[appellant], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2007, 05/799 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2009
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 9 juli 2009. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.1. Aan appellant is met ingang van 26 augustus 1996 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Daarnaast ontving appellant een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Appellant is op 15 april 2000 geremigreerd naar Marokko. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft het Uwv met ingang van 15 juli 2000 de uitkering ingevolge de TW ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. De aanvraag van appellant om voortzetting van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is bij besluit van 11 september 2003 gehonoreerd.
1.2. Bij formulier gedagtekend 2 september 2003 heeft appellant actuele gegevens verschaft omtrent zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Daarbij heeft appellant onder meer aangegeven dat hij niet in het genot is van een toeslag ingevolge de TW. Bij brief gedagtekend 1 juni 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij nog geen beslissing heeft ontvangen op het formulier dat hij heeft ingevuld over de TW. Anderen hebben al een toeslag, aldus appellant. Appellant geeft aan dat hij een toeslag wil vanaf 1 januari 2001. Bij besluit van 30 juni 2004 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Opgemerkt wordt dat appellant, na de intrekking van zijn toeslag, geen (nieuwe) aanvraag heeft ingediend. Aan appellant zal alsnog een aanvraagformulier worden toegezonden. Op 10 augustus 2004 heeft appellant het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier teruggestuurd. Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 augustus 2003 een toeslag ingevolge de TW toegekend.
2.1. In bezwaar heeft appellant zich tegen de ingangsdatum van de toeslag gekeerd. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 12 september 2003, waarbij de intrekking van de toeslag in strijd is geoordeeld met artikel 5 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko. Subsidiair wordt een beroep gedaan op artikel 11, zevende lid, van de TW. Volgens die bepaling kan het recht op toeslag niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om toeslag werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Volgens appellant dient aan hem, met toepassing van deze bepaling, vanaf 12 september 2002 toeslag te worden verleend. Meer subsidiair wordt verzocht om, met toepassing van artikel 11, zevende lid, van de TW, 1 juni 2003 aan te merken als ingangsdatum van de toeslag. Appellants aanvraag is in elk geval bekend uit het bezwaarschrift van 1 juni 2004.
2.2. Bij besluit van 7 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Overwogen wordt onder meer dat artikel 11, zevende lid, van de TW, enkel ziet op de eerste aanvraag van een toeslag en niet op een situatie als de onderhavige. Geconcludeerd wordt dat het besluit om de toeslag per 12 september 2003 (opnieuw) te betalen op een juiste grondslag berust.
3.1. In beroep heeft appellant de in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. Daaraan wordt toegevoegd dat de stelling van het Uwv dat artikel 11, zevende lid, van de TW, enkel ziet op de eerste aanvraag, niet nader is gemotiveerd en niet volgt uit de wet.
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 11, zevende lid, van de TW, ook betrekking heeft op een aanvraag als de onderhavige. Het geschil tussen partijen is dan beperkt tot de vraag op welke datum appellant voor het eerst aan het Uwv kenbaar heeft gemaakt dat hij voor een toeslag in aanmerking wenste te komen, én of het Uwv in het geval van appellant aanleiding had moeten zien om een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar vóór de datum van die aanvraag aan te nemen. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellant dat het formulier “actuele gegevens arbeidsongeschiktheidsverzekering” van 2 september 2003 als een aanvraag om een toeslag moet worden aangemerkt, niet kan worden gevolgd. Het retourneren van dit formulier is niet op te vatten als een aanvraag om toeslag, nu dat formulier louter ziet op het verstrekken van gegevens met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering en nergens uit blijkt dat appellant daarmee een aanvraag om toeslag bedoelde. Nu zich in het dossier een op 10 augustus 2004 gedateerde aanvraag bevindt en voorts niet is gebleken dat appellant reeds op een eerdere datum voor een toeslag in aanmerking wenste te komen, dient naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellant te worden uitgegaan van 10 augustus 2004 als de datum waarop hij voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hij voor de toeslag in aanmerking wenste te komen. De rechtbank is vervolgens ingegaan op de vraag of het Uwv in het geval van appellant aanleiding had moeten zien om een verdergaande terugwerkende kracht aan te nemen dan één jaar. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat haar geen rechtsregel bekend is die het Uwv gebiedt om aanvragen te bevorderen in gevallen waarin, naar aanleiding van gewijzigde rechtspraak, achteraf toch een recht lijkt te bestaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (LJN AZ9241) is de rechtbank van oordeel dat de door het Uwv verzonden mailing moet worden opgevat als het verlenen van service aan betrokkenen en dat, voor zover deze mailing niet aan appellant is toegezonden, daaraan geen consequenties kunnen worden verbonden in de zin dat de toeslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar vóór de datum van de aanvraag dient te worden toegekend. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het primaire besluit herroepen en bepaald dat het Uwv met ingang van 10 augustus 2003 aan appellant toeslag uitbetaalt. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente (conform hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 november 1995, RSV 1996, 182), proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.1. In hoger beroep heeft appellant primair betoogd dat het inlichtingenformulier, door het Uwv ontvangen op 17 september 2003, wel degelijk als vertrekpunt kan gelden voor hetgeen verder te beslissen valt. Gelet hierop zal appellant vanaf 17 september 2002 in aanmerking moeten komen voor een toeslag. Subsidiair wordt betoogd dat appellant ten onrechte is uitgesloten van de mailing. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De gevolgen van die uitsluiting mogen niet op appellant worden afgewenteld. Appellant zal in ieder geval gelijk behandeld moeten worden als degenen van wie geen aanvraagdatum bekend is. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2006 (LJN AY0194). In de desbetreffende zaken bevonden zich in een aantal dossiers geen aanvraagformulieren. Door het Uwv is bevestigd dat zulk een formulier wel door betrokkenen moet zijn ingezonden. In die situatie heeft de Raad, bij het ontbreken van een aanvraagdatum, bepaald dat dient te worden uitgegaan van de datum van de eerste aanvraag die het Uwv heeft bereikt, te weten 1 oktober 2003. Betoogd wordt dat die datum ook voor appellant moet gelden, zodat de toeslag in elk geval met ingang van 1 oktober 2002 dient in te gaan. Meer subsidiair is door appellant herhaald dat het bezwaarschrift van 1 juni 2004 als aanvraag om een toeslag dient te worden aangemerkt. Dat zou dan moeten leiden tot een recht op toeslag per 1 juni 2003.
4.2. In verweer is door het Uwv onder meer naar voren gebracht dat de mailing omtrent het herstel van de toeslag per 12 september 2003 alleen is verzonden aan de uitkeringsgerechtigden wier toeslag als gevolg van de Wet beperking export uitkeringen is afgebouwd en per 1 januari 2003 in het geheel werd beëindigd. Omdat de toeslag van appellant niet werd afgebouwd is hij buiten die groep gehouden.
4.3. Bij fax van 8 juli 2009 heeft de gemachtigde van appellant verzocht om uitstel van de zitting, omdat zij vanaf 9 juli 2009 met vakantie is. Zij wijst erop dat het in casu gaat om een specifieke zaak uit een cluster uit 2003. De gemachtigde is eerst door de toezending van de brief van het Uwv van 6 juli 2009, waarbij het Uwv te kennen heeft gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen, op de hoogte gekomen van de zitting op 9 juli 2009. Uit telefonisch contact met de griffie van de Raad is gebleken dat de kennisgeving in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009, samen met de kennisgeving in een andere zaak. Volgens de gemachtigde was de kennisgeving geniet aan het proceskostenformulier in die andere zaak. De kennisgeving is door (de secretaresse van) de gemachtigde niet opgemerkt. Betoogd wordt dat hier sprake is van een inadequate wijze van verzending.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad zal eerst ingaan op het verzoek van de gemachtigde van appellant om uitstel van de zitting. De Raad stelt vast dat de kennisgeving zeer tijdig voor de zitting bij aangetekend schrijven is verzonden. De gemachtigde betwist ook niet dat de kennisgeving (tijdig) is ontvangen. De gemachtigde heeft de kennisgeving niet opgemerkt, nu die geniet zou hebben gezeten aan het proceskostenformulier in een andere, ook op 9 juli ter zitting geplande, zaak. Naar het oordeel van de Raad kan dit laatste, waarvan overigens geen bewijs is overgelegd, er niet aan afdoen dat de kennisgeving bij een normale oplettendheid door de (secretaresse van) de gemachtigde had moeten worden opgemerkt. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat het verzoek om uitstel op een dermate laat tijdstip is gedaan, dat de belangen die gemoeid zijn met het goede verloop van justitie, zwaarder mogen wegen dan het belang van appellant bij het, ter zitting in hoger beroep, door zijn gemachtigde doen bepleiten van zijn zaak. De Raad tekent daarbij aan dat het in deze zaak voor appellant gaat om een weliswaar niet onaanzienlijk, maar wel beperkt financieel belang. Hij neemt voorts in aanmerking dat de feiten in de onderhavige zaak tussen partijen niet in geschil zijn.
5.3. Ten gronde is tussen partijen in geschil de ingangsdatum van de aan appellant toegekende toeslag ingevolge de TW. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het door hem op 2 september 2003 ingevulde formulier “actuele gegevens arbeidsongeschiktheidsverzekering” als een aanvraag om toeslag moet worden aangemerkt. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen ter zake van de rechtbank, die de Raad tot de zijne maakt. Subsidiair betoogt appellant dat hij gelijk behandeld dient te worden als degenen van wie de toeslag is afgebouwd. Aan hen heeft het Uwv een formulier “Aanvraag Toeslagenwet” toegestuurd. Zou aan appellant dit formulier zijn toegestuurd, dan had hij eerder een aanvraag om toeslag kunnen indienen. Om de gevolgen van deze ongelijke behandeling op te vangen dient de aanvraagdatum gesteld te worden op 1 oktober 2003, zoals dat ook gebeurd is met betrekking tot degenen van wie de aanvraag bij het Uwv is zoekgeraakt. Ook in dit betoog kan de Raad appellant niet volgen. De Raad stelt voorop dat niet kan worden aangenomen dat op het Uwv een rechtsplicht rust om steeds aan eenieder die in zijn bestand zit en die mogelijk belang zou kunnen hebben bij informatie over wijziging van wetgeving of rechtspraak met betrekking tot een door hem uitgevoerde regeling, daarover te informeren. Wel rust op het Uwv de rechtsplicht om vergelijkbare gevallen gelijk te behandelen, tenzij aan het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond ten gronde ligt. In casu is er naar het oordeel van de Raad echter geen sprake van vergelijkbare gevallen. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met degenen op wie de afbouwregeling daadwerkelijk is toegepast. Van appellant is de toeslag niet afgebouwd. De toeslag van appellant is met ingang van 15 juli 2000 beëindigd wegens vertrek naar Marokko. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. Meer subsidiair is namens appellant betoogd dat hij reeds op 1 juni 2004 een aanvraag om toeslag heeft ingediend. Dit betoog slaagt. Ook naar het oordeel van de Raad kan in de brief van appellant van 1 juni 2004, naar zijn strekking, niet anders dan (tevens) een aanvraag om toeslag worden gelezen. Het Uwv en de rechtbank hebben dit niet onderkend. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. Tevens zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Voor de berekening hiervan verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (RSV 1996, 182).
5.4. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt van € 106,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.
(get.) M.M. van der Kade.