ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2257 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gezamenlijke huishouding onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds maart 1999 bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant samenwoont met de hoofdbewoner van zijn adres, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand per 4 augustus 2005 terecht is, omdat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die hem in staat stellen om opnieuw bijstand aan te vragen. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bevestigd, waarbij de bijstand is ingetrokken en de nieuwe aanvraag is afgewezen. De Raad concludeert dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de afwijzing van de aanvraag van 12 september 2005 correct zijn uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de afwijzing van de aanvraag blijft in stand. De gemeente Amsterdam wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

08/2257 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 februari 2008, 06/665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Koppert, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert maart 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Per 28 september 2001 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [adres] te Amsterdam. Volgens zijn opgave huurt hij op dat adres een kamer. In maart/april 2003 is een huisbezoek afgelegd, waarbij bleek dat de kamer van appellant een bed bevatte en verder helemaal vol stond met dozen. Nadat op 27 juli, 28 juli en 1 augustus 2005 vergeefs was getracht een huisbezoek af te leggen, is appellant op 3 augustus 2005 uitgenodigd om op het kantoor van de Sociale Dienst te komen. Naar aanleiding van de door appellant bij die gelegenheid afgelegde verklaring is aansluitend een onderzoek naar zijn woonsituatie ingesteld. Appellant heeft het rapport waarin zijn verklaring is neergelegd ondertekend, terwijl omtrent de woonsituatie op 8 augustus 2005 is gerapporteerd.
1.3. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant met de hoofdbewoner van zijn adres, [naam hoofdbewoner] (hierna: [naam hoofdbewoner]), een gezamenlijke huishouding voert. Het tegen het besluit van 15 augustus 2005 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 21 september 2005 is de aanvraag van appellant van 12 september 2005 om toekenning van bijstand afgewezen. Het tegen het besluit van 21 september 2005 gemaakte bezwaar is bij het besluit van 22 december 2005 eveneens ongegrond verklaard, waartoe is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor een uitkering in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zowel het beroep ter zake van de intrekking van de uitkering als ter zake van de afwijzing van de nieuwe aanvraag ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank voerde appellant op en na 4 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding met [naam hoofdbewoner]. Voorts heeft de rechtbank, de aanvraag van appellant van 12 september 2005 toetsend aan artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geoordeeld dat het College bevoegd was om die aanvraag af te wijzen, terwijl er geen grond is om te oordelen dat het College bij afweging van de betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, waarbij hij, evenals in bezwaar en beroep, heeft betoogd dat hij geen gezamenlijke huishouding met [naam hoofdbewoner] voert en heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking.
4.1. Bij het besluit van 15 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2005 ingetrokken. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 4 augustus 2005 tot en met 15 augustus 2005.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.1. Vaststaat dat appellant en [naam hoofdbewoner] beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te Amsterdam.
4.2.2. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.3. Uit het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek op 3 augustus 2005 naar de woonsituatie van appellant blijkt dat in de kamer van appellant geen bed stond. De kamer stond helemaal vol met dozen, stapels tijdschriften en huisraad. Om die reden sliep appellant volgens zijn verklaring op een bank in de woonkamer, waar ook zijn drie katten verbleven. Ook zijn administratie bevond zich in een kast van [naam hoofdbewoner] in de woonkamer.
4.2.4. Appellant heeft gesteld dat uit de aangetroffen situatie niet de conclusie mag worden getrokken dat [naam hoofdbewoner] hem niet alleen de door hem gehuurde kamer maar ook de woonkamer laat gebruiken. De situatie zou slechts tijdelijk zijn en verband houden met de opslag van de spullen van zijn onlangs overleden moeder.
Dat betoog faalt. Ook in maart/april 2003 bleek de kamer van appellant vol met dozen te staan, terwijl de moeder van appellant blijkens de verklaring van appellant ter zitting in februari 2004 is overleden. Aldus kan van een tijdelijke situatie niet meer worden gesproken.
4.2.5. Appellant heeft tijdens het gesprek op het kantoor van de Sociale Dienst verklaard dat hij voor [naam hoofdbewoner], die chronisch ziek is, zorgt, dat hij het huishouden doet en vaak de boodschappen haalt. De kosten van het eten worden gedeeld en de maaltijden worden zoveel mogelijk gezamenlijk gebruikt. Ook maakt appellant gebruik van de telefoon van [naam hoofdbewoner], waarbij hij wel de gesprekskosten betaalt.
4.2.6. De Raad is van oordeel dat uit de voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat van een zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. Die feiten en omstandigheden duiden op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Naar het oordeel van de Raad is daarom voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant en [naam hoofdbewoner] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant op en na 4 augustus 2005 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.2.7. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover daarbij het beroep ter zake van de intrekking van de bijstand per 4 augustus 2005 ongegrond is verklaard.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag van 12 september 2005.
4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank er bij haar onderwerpelijke beoordeling ten onrechte van is uitgegaan dat het College artikel 4:6 van de Awb als afwijzingsgrond heeft gehanteerd. Artikel 4:6 van de Awb ziet, blijkens de wetsgeschiedenis, op de situatie dat een belanghebbende, buiten het geval van bezwaar of beroep, wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een voor hem ongunstig besluit. Die situatie is hier niet aan de orde. Het gaat hier immers om de beoordeling van een, na een eerdere intrekking van bijstand gedane aanvraag die is gericht op het verkrijgen van een bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum. Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de aanvraag van 12 september 2005, dient te worden vernietigd.
4.4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere intrekking van de bijstandsuitkering opnieuw een soortgelijke aanvraag wordt ingediend die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een latere datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4.2. Met het College is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Vaststaat dat appellant ook op en na 12 september 2005 met [naam hoofdbewoner] in dezelfde woning is blijven wonen. Hij heeft bij zijn aanvraag voorts verklaard nog steeds voor van den Hoof te zorgen in verband met diens ziekte en omdat deze niet alleen mag zijn. In dit verband wijst de Raad overigens nog op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 22 december 2005, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de aanvraag van 12 september 2005, ongegrond is.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep ter zake van de aanvraag van 12 september 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2005 in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.E. Giesen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding.
IJ