[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 augustus 2007, 07/18 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2009
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant noch zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
1.1. Appellant, geboren op 12 maart 1966, is op 16 augustus 1995 uitgevallen voor zijn werk als tractorbestuurder in dienst van het bedrijf van zijn vader, een handel in veevoer. Aan appellant is per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv in maart 2006 de verzekeringsarts B. Binnerts verzocht een medisch onderzoek te verrichten naar de actuele gezondheidstoestand van appellant. In een rapport van 28 maart 2006 heeft Binnerts verslag gedaan van zijn bevindingen en tevens een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige B. Venema in een rapportage van 7 juni 2006 een aantal passende functies geselecteerd. Op basis van een maatmaninkomen van € 11,26 en een resterende verdiencapaciteit van € 11,75 resteert een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15%. Bij brief van 13 juni 2006 is de uitkomst van het onderzoek aan appellant meegedeeld. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 augustus 2006 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 17 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de namens appellant ingediende bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2006 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - overwogen geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit eveneens onderschreven.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Aangezien de situatie van appellant niet is verbeterd is er geen grond voor het oordeel dat intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering kan plaatsvinden. Verwezen wordt naar de bijlage met aanvullende medische informatie. Verder is naar voren gebracht dat de arbeidskundige beoordeling niet voldoet aan de in de rechtspraak van de Raad neergelegde vereisten. Ten slotte is aangevoerd dat de aanpassing van het Schattingsbesluit strijd oplevert met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en om die reden voor appellant buiten toepassing moet blijven, voor zover aan appellant ten gevolge van die aanpassing het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontzegd.
3.2. In verweer heeft het Uwv volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. In geschil is de beantwoording van de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 augustus 2006 heeft ingetrokken op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
4.3. De verzekeringsarts Binnerts heeft in zijn rapport van 28 maart 2006 aangegeven dat bij appellant sprake is van rechtstreeks door ziekte en/of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperkingen van de belastbaarheid. Op grond van zijn bevindingen heeft Binnerts in de FML van 28 maart 2006 een aantal beperkingen ten aanzien van de rubrieken ‘aanpassing aan fysieke omgevingseisen’, ‘dynamische handelingen’ en ‘statische houdingen’ opgenomen. Op 26 september 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Hierbij was aanwezig de bezwaarverzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger. Deze heeft in zijn rapportage van 28 september 2006 overwogen dat bij appellant evident geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Hij heeft aangegeven dat hij kan instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid conform de FML en dat, nu appellant al gedurende meerdere jaren geen medische behandeling meer heeft ondergaan, niet met de behandelende sector behoeft te worden gecommuniceerd. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Laros op 13 november 2006 de FML aangepast, aangezien bij sommige items door de primaire verzekeringsarts een toelichting is gegeven bij normale scores. In een rapport van 16 november 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman geconstateerd dat de onderzoeksbevindingen in overeenstemming zijn met de bepaling van het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage.
4.4. De Raad is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de bevindingen van de verzekeringsartsen onvoldoende recht doen wedervaren aan de medische beoordeling van de toestand waarin appellant zich op de datum in geding bevond. De Raad ziet daarom geen reden om niet uit te gaan van de beperkingen zoals die in de FML van 13 november 2006 zijn neergelegd. Met betrekking tot de in hoger beroep ingezonden medische informatie in verband met behandeling van osteoporose overweegt de Raad dat deze informatie als zodanig niet relevant is te achten voor de datum in geding, zijnde 14 augustus 2006, nu er geen concrete aanwijzingen zijn dat deze aandoening toen reeds aanwezig was.
4.5. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
4.6. Uitgaande van de op 13 november 2006 aangepaste FML overweegt de Raad dat appellant op de datum in geding, 14 augustus 2006, in staat kon worden geacht tot het vervullen van de aan hem voorgehouden functies wikkelaar, magazijn/expeditie medewerker en produktiemedewerker. In de arbeidskundige rapportage van 16 november 2006 is een uitvoerige toelichting gegeven op alle in de geselecteerde functies voorkomende signaleringen. De arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat de hier geduide functies voldoen aan het criterium dat appellant is aangewezen op werk waarbij langdurig (achtereen) staan vermeden moet kunnen worden. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt derhalve minder dan 15%.
4.7. Ook de grief van appellant dat het aangescherpte Schattingsbesluit in strijd komt met artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt niet. De Raad wijst in dat verband naar zijn uitspraak van 10 juli 2008, LJN BD8561. Naar het oordeel van de Raad zijn door en namens appellant geen gronden naar voren gebracht die meebrengen dat het in die uitspraak neergelegde oordeel geen stand kan houden. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat de toepassing van het Schattingsbesluit in het onderhavige geval voor appellant leidt tot een “individual en excessive burden” is de Raad niet gebleken.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.