08/1191 AW
08/1216 AW
08/1217 AW
08/1218 AW
08/1220 AW
[X], wonende te [Y], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 18 januari 2008, 06/316 tot en met 06/320 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [Zd] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 23 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 mei 2009 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en A.J. Vissers, werkzaam bij de politieregio [Zd].
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam bij de politieregio [Zd] in de functie van senior-rechercheur in de rang van brigadier in het [Q]. Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de korpsbeheerder appellant de straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt wegens plichtsverzuim, bestaande uit het bevragen van het Herkenningssysteem (HKS) voor privédoeleinden, het verstrekken van informatie aan derden en het verzenden van dreigende sms-berichten. In dat besluit is appellant verder teruggeplaatst in de rang van hoofdagent. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Vervolgens is de functie van appellant met ingang van 1 september 2003 gewijzigd van senior-rechercheur in de functie van surveillant B bij de surveillancedienst van het district [Q].
1.3. Het besluit van 28 augustus 2003 is tijdens de bezwaarprocedure ingetrokken waarna bij besluit van 18 februari 2004 aan appellant wederom de straf is opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, zij het thans met de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich gedurende een termijn van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim. Dit laatste besluit heeft bij de rechtbank standgehouden.
1.4. Op 30 juni 2004 is in de [plaatselijke krant] een ingezonden brief gepubliceerd waarin schande wordt gesproken over het parkeergedrag van mevrouw G., districtschef van het district [Q]. In de brief wordt een politieagent ten tonele gevoerd die zich laatdunkend uitlaat over haar. Na een kort onderzoek is vastgesteld dat deze brief op 23 juni 2004 per e-mailbericht is verzonden vanaf het privé e-mailadres van appellant, en dat de brief is ondertekend met A., een collega van appellant. Bij besluit van 14 juli 2004 is appellant, in afwachting van een eventuele schorsing, met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buiten functie gesteld en, met toepassing van artikel 73, eerste lid, van het Barp de toegang tot de gebouwen ontzegd. Tevens is medegedeeld dat een disciplinair onderzoek zal worden ingesteld naar de handelingen van appellant en het doorgaand gedrag van hem in de achterliggende periode.
1.5. Bij besluit van 10 november 2004 is appellant - in afwachting van de resultaten van het ingestelde disciplinair onderzoek - geschorst in het belang van de dienst voor een periode van maximaal drie maanden met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp. In verband met beraad op een nadere beslissing is de schorsing bij besluit van 9 februari 2005 met maximaal drie maanden verlengd.
1.6. De resultaten van het disciplinair onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2004.
1.7. Bij brief van 29 maart 2005 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 95, eerste lid, van het Barp.
1.8. Na afloop van de schorsing is aan appellant bij besluit van 10 mei 2005 met ingang van dezelfde dag en met toepassing van artikel 39, eerste lid, van het Barp buitengewoon verlof verleend, met behoud van bezoldiging.
1.9. Bij besluit van 3 juni 2005 is aan appellant met ingang van 16 juni 2005 ontslag verleend “op andere gronden”, met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Barp.
1.10. Bij besluiten van 25 januari 2005 (lees: 2006) heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 november 2004, 9 februari 2005, 10 mei 2005 en 3 juni 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 25 januari 2006 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht het volgende.
3.1. De stelling van appellant dat het (disciplinair) onderzoek, in het bijzonder het onderzoek naar de herkomst van de publicatie in de [plaatselijke krant], dermate onzorgvuldig is verricht dat de bestreden besluiten reeds om die reden niet in stand kunnen blijven, volgt de Raad niet. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het gebruik van een bewijsmiddel - ook indien dat volgens strafrechtelijke normen onrechtmatig is verkregen - in zaken als deze alleen dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 januari 2004, LJN AO3220). Op de door de rechtbank gebezigde overwegingen is ook de Raad van oordeel dat de (wijze van) bewijsgaring de toets der kritiek kan doorstaan.
3.2. De besluiten tot schorsing, verlenging van de schorsing en verlening van buitengewoon verlof berusten in de kern op dezelfde feiten en omstandigheden als waarop het ontslagbesluit is gebaseerd. De Raad zal daarover eerst een oordeel geven.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant niet bij wijze van straf is ontslagen, maar dat hem “op andere gronden” ontslag is verleend. Voor een dergelijk ontslag kan aanleiding bestaan bij onverenigbaarheid van karakters, onherstelbaar verstoorde arbeidsverhoudingen en in andere uitzichtloze situaties. In het geval van appellant heeft de korpsbeheerder het uitgesloten geacht dat op basis van wederzijds vertrouwen nog gekomen kan worden tot een werkbare arbeidsverhouding. Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 2.5.17 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, moet dus in de eerste plaats de vraag worden beantwoord of dat standpunt van de korpsbeheerder op voldoende feitelijke grondslag berust, zodat kan worden geconcludeerd dat de bevoegdheid bestond om tot ontslagverlening op andere gronden over te gaan. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of gezegd moet worden dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.2. De Raad is van oordeel dat uit de gang van zaken zoals die uit de gedingstukken blijkt niet anders kan worden afgeleid dan dat sprake was van onherstelbaar verstoorde verhoudingen. De Raad verwijst daartoe onder meer naar appellants brief van 29 juni 2004, gericht aan de korpsbeheerder, waarin appellant, die zich niet kon neerleggen bij zijn eerdere straf, zich in niet mis te verstane bewoordingen uitlaat over de korpsleiding. Zo noemt appellant het optreden van de districtschef kwalijk, weinig integer en onprofessioneel. Appellant had zich dienen te realiseren dat die brief de verhoudingen op scherp zou zetten. Vervolgens is gebleken dat de ingezonden brief in de [plaatselijke krant] vanaf het met een wachtwoord toegankelijk privé e-mailadres van appellant naar de redactie van de krant is verzonden terwijl appellant iedere betrokkenheid daarbij ontkent. Die ontkenning acht de Raad met de korpsbeheerder volstrekt ongeloofwaardig; zij draagt niet bij aan het in appellant te stellen vertrouwen.
In samenhang met de resultaten van het nadien ingestelde disciplinair onderzoek, waaronder een negatief getoonzette e-mailwisseling met collega Z. over districtschef G. en diverse verklaringen van collega’s over de doorgaande negatieve uitlatingen van appellant over de leiding, was ook naar het oordeel van de Raad sprake van een situatie waarin vruchtbare verdere samenwerking niet meer mogelijk was. De korpsbeheerder heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook op goede gronden bevoegd geacht appellant met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het Barp ontslag te verlenen.
4.3. De beslissing van de korpsbeheerder om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan, kan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan.
4.4. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is de Raad evenals de rechtbank niet gebleken, reeds omdat een ontslag op andere gronden niet te vergelijken is met de door appellant vermelde situaties waarin wegens plichtsverzuim een straf(ontslag) werd overwogen.
4.5. Hetgeen de Raad heeft overwogen over de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het ontslagbesluit, geldt in gelijke mate voor de besluiten met betrekking tot de schorsing, de verlenging van de schorsing en het verlenen van buitengewoon verlof. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de korpsbeheerder ook deze besluiten niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.
5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.