ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5830 AW + 07/5831 AW + 07/5832 AW + 07/5833 AW + 07/5834 AW + 07/5835 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewaardering en hoorplicht bij de Sociale Dienst Amsterdam

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2007, waarin het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. Appellanten, werkzaam als medewerker Klachten en Bezwaar bij de Sociale Dienst Amsterdam, hebben hoger beroep ingesteld tegen de functiewaardering die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam is vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 30 juli 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden, aangezien appellanten eerder zijn gehoord en de gelegenheid hebben gehad om schriftelijk te reageren op het advies van de externe waarderingscommissie. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank dat het college de bevindingen van de externe commissie aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. De Raad concludeert dat de vergelijking van de functie van appellanten met andere functies binnen de gemeente Amsterdam op juiste wijze heeft plaatsgevonden, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gekozen voorbeeldfuncties voldoende vergelijkbaar zijn. De Raad wijst de grieven van appellanten af en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder termen aanwezig te achten voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/5830 AW, 07/5831 AW, 07/5832 AW, 07/5833 AW, 07/5834 AW en 07/5835 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant 1],
[appellant 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellant 6], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2007, 06/3996 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2009. Appellanten zijn verschenen, uitgezonderd [appellant 6], die zich heeft laten vertegenwoordigen door [appellant 1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Boes-Kouwenoord, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellanten zijn sedert een per 1 september 1999 doorgevoerde reorganisatie werkzaam (geweest) als medewerker Klachten en Bezwaar bij de Sociale Dienst Amsterdam (hierna: SDA). Eind 2002 is van die functie een functietypering opgemaakt en is de functie gewaardeerd met toepassing van de Methode voor het rangordenen van functies, (hierna: MRF). Uitkomst van de functiewaardering was een score van 51 punten en indeling in schaal 9. Nadat een voor alle appellanten gelijkluidend eerste besluit op bezwaar van 26 juni 2003 door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 16 juni 2004 was vernietigd, is bij de daarna nieuw genomen besluiten op bezwaar van 30 september 2004 een score van 52 punten toegekend. De besluiten van 30 september 2004 zijn bij afzonderlijke uitspraken van 2 maart 2006 opnieuw vernietigd, met opdracht aan het college om nieuwe besluiten op bezwaar ten aanzien van appellanten te nemen.
1.1. Ter uitvoering van de uitspraken van 2 maart 2006 heeft het college de thans bestreden besluiten van 7 juli 2006 genomen, waarbij met verwijzing naar een advies van een externe, tijdelijk ingestelde waarderingscommissie die de functie van appellanten heeft vergeleken met een drietal andere functies binnen de gemeente Amsterdam, de bestreden waardering is gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het niet noodzakelijk was om appellanten voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten opnieuw te horen en dat het college de bevindingen van de externe waarderingscommissie aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. De rechtbank heeft voorts, na vermelding dat het college is gebonden aan de doelstellingen en uitgangspunten van de MRF, geoordeeld dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt met welke functies binnen de gemeente Amsterdam de functie van medewerker Klachten en Bezwaar is vergeleken en hoe de vergelijking met de overeenkomstige functieaspecten van die functies heeft plaatsgevonden. De stelling van appellanten dat de gekozen voorbeeldfuncties onvoldoende vergelijkbaar zijn met hun functie medewerker Klachten en Bezwaar heeft de rechtbank verworpen. Ten slotte heeft de rechtbank een vergelijking van de functie van appellanten met de bij een recente reorganisatie gecreëerde functie van medewerker Bezwaar bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI), van de hand gewezen.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. Met betrekking tot de grief van appellanten dat zij voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten ten onrechte niet zijn gehoord onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Gegeven het feit dat appellanten al eerder waren gehoord en dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op het advies van de externe waarderingscommissie, waarbij zij de vraag of zij nog mondeling wensten te worden gehoord onbeantwoord hebben gelaten maar wel een schriftelijk reactie hebben gegeven, ziet de Raad geen grond te oordelen dat het college de hoorplicht heeft geschonden.
3.2. Inhoudelijk komen de grieven van appellanten er naar de kern bezien op neer dat het college met de thans ten aanzien van hen genomen besluiten geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2006, omdat niet is nagegaan of binnen de gemeente Amsterdam meer vergelijkbare functies voorkomen, en als dat het geval is, de functie van appellanten daarmee te vergelijken. In dat verband hebben appellanten opgemerkt dat de rechtbank niet terughoudend maar vol dient te toetsen of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 2 maart 2006.
3.3. De Raad begrijpt de overweging van de rechtbank dat het college de bevindingen van de externe waarderingscommissie aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen aldus, dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vergelijking die de externe waarderingscommissie heeft uitgevoerd, aansluit bij de door haar in de uitspraak van 2 maart 2006 gegeven opdracht.
De Raad onderschrijft dat oordeel. De rechtbank heeft zowel in de uitspraak van 2 maart 2006 als in de aangevallen uitspraak terecht verwezen naar de doelstellingen en uitgangspunten van de MRF, waaraan het college bij functiewaardering is gebonden. Uitgaande van de in de MRF neergelegde voorschriften heeft de tijdelijke externe waarderingscommissie terecht slechts gezocht naar vergelijkbare functies die volgens de MRF als normfunctie mogen worden gehanteerd, dus functies uit de ten tijde van belang geldende voorbeeldbundel of functies buiten die bundel, waarvan de waardering centraal was getoetst door de Concernafdeling Personeel en Organisatie (hierna: CPO). Aldus is die commissie uitgekomen bij een vergelijking met de (functieaspecten van de) functie Hoofd Verhaalzaken uit de voorbeeldbundel, en met de functies Behandelaar vergunningsaanvragen en beroepskwesties en de functie Chef Drank- en Winkelsluitingswet. Van de door appellanten aangedragen functies die volgens hen beter vergelijkbaar met hun functie zouden zijn en die in een hogere schaal waren ingedeeld, waren geen ten tijde van belang door de CPO getoetste waarderingsuitkomsten beschikbaar.
Met betrekking tot de (on)vergelijkbaarheid van de waardering van de onderscheidene functie-aspecten in die functies hebben appellanten geen inhoudelijke grieven aangevoerd.
3.4. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat nog een bijtelling van 4 punten zou moeten plaatsvinden in verband met het functieonderdeel behandelen van klachten, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Met de door de rechtbank gegeven overwegingen kan de Raad zich ten volle verenigen.
3.5. De Raad merkt ten slotte nog op dat voor zover appellanten zouden willen betogen dat de waardering van de functie medewerker Bezwaar, in welke functie de meeste appellanten sedert een recente reorganisatie werkzaam zijn, vanwege het wegvallen van de taak van klachtenbehandeling ten onrechte met minder punten is gewaardeerd, deze grond buiten de omvang van dit geding valt.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Lammerse.
HD