[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 februari 2007, 05/2060, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Stichting AVOO als rechtsopvolger van de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs (hierna: college van bestuur)
Datum uitspraak: 16 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan mr. J.L. Aarts, advocaat te Utrecht. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J Heussen, advocaat te Woerden, en B.H.A. Stoelinga, conrector van het Edison College.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Desgevraagd heeft het college van bestuur nadere stukken ingediend.
Appellant heeft zijn gronden nader toegelicht.
Op 4 juni 2009 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Aarts, voornoemd. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Heussen en Stoelinga, beiden voornoemd.
1. Hierna wordt onder het college van bestuur mede verstaan de Bestuurscommissie Openbaar Voortgezet Onderwijs.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is werkzaam als leraar bij de vaksectie Aardrijkskunde van het Edison College te Apeldoorn en ingedeeld in functieschaal 10. Al jarenlang vervult appellant de rol van vaksectievoorzitter.
1.3. Het college van bestuur heeft, ter uitvoering van hoofdstuk 5 van de CAO VO 2003-2005 en in overleg met de GMR, een functiebouwwerk met bijbehorende functie-beschrijvingen opgesteld. Dit functiebouwwerk kent drie docentfuncties: docent Lb (schaal 10), docent Lc (schaal 11) en docent Ld (schaal 12). Voor de functies docent Lb en Ld zijn voorbeeldfunctiebeschrijvingen van de Fuwa VO 2002 gebruikt. Voor de functie docent Lc is een van de voorbeeldfuncties afwijkende functiebeschrijving opgesteld, omdat het college van bestuur aan die functie specifieke eisen en rollen had toebedacht. In artikel 5.4, tweede lid, van Fuwa VO 2002 is bepaald dat ten minste 12% van de docenten Lb wordt benoemd in een functie docent Lc.
Die door het college van bestuur opgestelde functiebeschrijving van docent Lc kent drie lijnen om als docent in die functie te worden ingedeeld: 1. de docent vervult een seniorrol voor collega’s; 2. de docent ontwikkelt beleid voor een team, sector, afdeling of locatie; 3. de docent treedt op als teamleider.
De functie docent Lc is getoetst en gewaardeerd door dr. T.A.H. de Jong te Ruurlo, een door de Stichting Personeelsinstrumenten Onderwijs gecertificeerd adviseur.
1.4. Met ingang van 1 augustus 2003 zijn bij het Edison College zogenaamde kernteams ingevoerd. Die kernteams zijn verantwoordelijk voor de organisatie, de ontwikkeling en uitvoering van het primaire proces. Als gevolg van de invoering van de kernteams zijn de rollen van de vaksecties en de vaksectievoorzitters gereduceerd.
1.5. Na eerder het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant heeft gereageerd, heeft het college van bestuur appellant bij besluit van 13 december 2004 met ingang van 1 augustus 2004 geplaatst in de functie docent Lb. Het college van bestuur heeft het bezwaar van appellant, in afwijking van het advies van de Landelijke Bezwarencommissie voor het openbaar en het algemeen toegankelijk onderwijs inzake functiewaardering (hierna: bezwarencommissie), bij het bestreden besluit van 28 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat het college van bestuur in het bestreden besluit niet heeft overwogen waarom de grieven van appellant, op een enkele na, niet hebben geleid tot het toekennen van hogere scores aan de overige aangevochten kenmerken. Gelet op de nadere onderbouwing in beroep, kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de waardering voor de aangevochten kenmerken onhoudbaar is.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ten aanzien van de grief van appellant dat het college van bestuur bij het bestreden besluit niet bevoegd was af te wijken van het advies van de bezwarencommissie, overweegt de Raad dat artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen twijfel laat bestaan aan de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om van een advies van een externe adviescommissie af te wijken. Nu het college van bestuur conform het bepaalde in dat artikellid in het bestreden besluit heeft gemotiveerd welke redenen ten grondslag lagen aan zijn van het advies afwijkende besluit, slaagt deze grief van appellant niet.
3.2. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het college van bestuur niet bevoegd was om een van de voorbeeldfunctiebeschrijving docent Lc van het Fuwa VO 2002 afwijkende functiebeschrijving docent Lc op te nemen in het functiebouwwerk.
De Raad overweegt dienaangaande dat aan het college van bestuur op grond van artikel 3 van het Kaderbesluit rechtspositie VO, Stb 1995, 371, de bevoegdheid toekomt om de formatie voor de school vast te stellen in aantallen en niveaus en dat aan het college van bestuur met inachtneming van in genoemd artikel gegeven randvoorwaarden, waaronder het hanteren van het functiewaarderingssysteem Fuwa VO 2002, tevens de bevoegdheid toekomt om taakkarakteristieken en functietyperingen vast te stellen. Ook uit artikel 5.2., tweede lid, onder a, van de CAO-VO blijkt dat gebruik kan worden gemaakt van niet-voorbeeldfuncties, mits die worden gewaardeerd door een gecertificeerde adviseur. Nu aan laatstgenoemde voorwaarde is voldaan was het college van bestuur bevoegd de niet-voorbeeldfunctie docent Lc in zijn functiebouwwerk op te nemen. Het beschrijven en waarderen van die functie is derhalve niet strijdig te achten met de van toepassing zijnde regelgeving. Deze grief van appellant slaagt derhalve evenmin.
3.3. Voorts heeft appellant gesteld dat hij, uitgaande van de hem opgedragen werkzaamheden, ten onrechte niet is geplaatst in de voorbeeldfunctie docent, met de codering 20023415, van Fuwa VO 2002.
De Raad overweegt, mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de bevoegdheid van het college van bestuur om zelf zijn formatie vast te stellen, dat appellants grief niet kan slagen omdat deze functie niet voorkomt in het functiebouwwerk van het Edison College.
3.4. Vervolgens heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij voldoet aan de functiebeschrijving van de functie docent Lc, zoals die is opgenomen in het functiebouwwerk van het Edison College. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij als vaksectievoorzitter een groot aantal taken vervult, zoals samenstellen van programma’s van toetsing en afsluiting, samenstellen en controleren van boekenlijsten, zitting nemen in selectiecommissies, beoordelen van nieuwe collega’s, agenderen en voorzitten van sectievergaderingen en accorderen van declaraties van aardrijkskundecollega’s, bewaken van de kwaliteit en het niveau van de aardrijkskundelessen, nascholing stimuleren en regelen, afscheidswoordjes uitspreken bij vertrekkende collega’s en beheren van de aardrijkskundemediatheek. Tevens begeleidt appellant de nieuwe collega’s en is hij een aanspreekpunt voor de overige collega’s. Daarnaast heeft appellant uit hoofde van zijn medezeggenschapsfunctie geparticipeerd in werkgroepen en stuurgroepen. Dit alles in aanmerking nemend is volgens appellant voldaan aan de rollen teamleider en senior en is hij ten onrechte niet geplaatst in de functie docent Lc.
3.5. Het college van bestuur heeft daartegen ingebracht dat het voorzitterschap dat appellant vervult bij de vaksectie aardrijkskunde niet op een lijn te stellen is met het teamleiderschap dat kan leiden tot plaatsing in de functie docent Lc. Voor het vaksectievoorzitterschap zijn hem op jaarbasis slechts 60 uren beschikbaar gesteld. Volgens het college van bestuur draagt in de vaksecties elke docent medeverantwoordelijkheid voor de door de vaksectie te nemen beslissingen en heeft appellant daarin geen afwijkende positie. Zo bepalen de vaksecties zelf wie de sectievergaderingen voorzit en doorgaans rouleert dit voorzitterschap. Dat de docenten van de vaksectie aardrijkskunde ervoor hebben gekozen om appellant permanent als voorzitter te laten fungeren en appellant bij staking van stemmen een doorslaggevende stem heeft, betekent volgens het college van bestuur niet dat appellant persoonlijk verantwoordelijk is voor de te nemen beslissingen.
Evenmin heeft appellant de taak het door de schoolleiding vastgestelde beleid of voorstellen van de schoolleiding uit te dragen, te verdedigen of daarvoor draagvlak te verwerven. Ook het afvaardigen van een vaksectielid ten behoeve van de selectie-commissie bij sollicitaties, is volgens het college van bestuur een verantwoordelijkheid van de gehele vaksectie en een taak die behoort tot de incidentele taken van elke docent. Dat appellant die taak steeds op zich neemt is derhalve een persoonlijke keus en geen taakverzwarend element. Ook heeft appellant geen beslissende stem bij aanstelling van personeel. Het beoordelen van docenten geschiedt door de schoolleiding, waarbij er wel advies wordt gevraagd aan de vaksectie.
Ook het beheer van het vaksectiebudget van € 1.500,- behoort volgens het college van bestuur tot de verantwoordelijkheid van alle docenten en de omstandigheid dat appellant daarvan verslag doet, wil niet zeggen dat hij persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de besteding. Ook zijn het bewaken van de kwaliteit en het niveau van de aardrijkskundelessen en het stimuleren van nascholing geen aan appellant opgedragen taken.
Dat appellant voor het kernteam fungeert als aanspreekpunt van de vaksectie aardrijkskunde, wil niet zeggen dat hem een andere verantwoordelijkheid toekomt dan de overige leden van de sectie aardrijkskunde. Het uitspreken van afscheidwoordjes bij vertrekkende collega’s is volgens het college van bestuur geen taak die in de functiebeschrijving kan worden opgenomen, noch is die taak binnen het systeem van Fuwa VO 2002 te waarderen.
De taken die appellant verricht in het kader van de medezeggenschapsraad zijn volgens het college van bestuur geen functiebestanddeel van de taak van een docent en kunnen derhalve niet worden meegewogen bij de beschrijving en waardering van de functie.
3.6. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij een seniorrol zou vervullen heeft het college van bestuur in verweer naar voren gebracht dat de begeleidende taak die appellant vervult bestaat uit het wegwijs maken van nieuwe sectieleden, zodat hij ook niet via die lijn kan worden ingedeeld in de functie docent Lc. Onder verwijzing naar het overzicht van taken van appellant in het schooljaar 2003-2004, kan de omvang van die taak, te weten 20 uren op jaarbasis, volgens het college van bestuur niet worden aangemerkt als een wezenlijk onderdeel van zijn functie.
4. De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven verweer van het college van bestuur. In de grieven van appellant noch in de gedingstukken heeft de Raad aanknopingspunten gevonden om het standpunt van en de toelichting door het college van bestuur voor onjuist te houden. De Raad concludeert dat de beslissing om appellant te plaatsen in de functie docent Lb stand houdt en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
5. Appellant heeft bij brief van 19 maart 2009 verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Met betrekking tot dit verzoek overweegt de Raad als volgt.
5.1. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant van 20 januari 2005 tegen het primaire besluit van 13 december 2004 tot aan de datum van deze uitspraak zijn bijna 4 jaar en 7 maanden verstreken. Dit moet als een overschrijding van de redelijke termijn worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan worden gevonden. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar.
5.2. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college van bestuur vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 20 januari 2005 tot het bestreden besluit van 28 oktober 2005 ruim 9 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 1 december 2005 tot aan de uitspraak op 27 februari 2007 1 jaar en 2 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 6 april 2007 tot deze uitspraak meer dan twee jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden.
5.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het college van bestuur, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 09/3768 BESLU en 09/3769 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.