[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank `s-Gravenhage van 7 september 2007, 07/5749 en 06/10147 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 24 februari 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag. Bij het besluit van 10 november 2003 heeft het College appellante meegedeeld dat de bijstand op terugvorderbare basis wordt verstrekt omdat zij over vermogen in de vorm van de mede-eigendom van het woonhuis en grond in Turkije beschikt.
1.2. Appellante woonde met ingang van 1 augustus 1989 met haar toenmalige echtgenoot en haar kinderen in een koopwoning aan [adres] te Zoetermeer. De toenmalige echtgenoot verliet de echtelijke woning op 14 februari 2003. De inschrijving van de echtscheiding tussen appellante en haar toenmalige echtgenoot heeft plaatsgevonden op 17 januari 2005. De echtelijke woning is op 29 mei 2006 verkocht en is op 30 juni 2006 in eigendom overgedragen.
1.3. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 24 februari 2003 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken omdat appellante over vermogen hoger dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen beschikte in verband met de overwaarde van de eigen woning en het grondbezit in Turkije.
1.4. Bij besluit 8 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaard. Het College heeft aangegeven dat voor intrekking van bijstand geen aanleiding bestond, doch dat de vanaf 24 februari 2003 aan appellante verstrekte bijstand dient te worden teruggevorderd. De bijstand wordt met ingang van 2 mei 2006 ingetrokken, de datum waarop appellante een bedrag van € 30.000,-- ontving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat een besluit tot terugvordering van bijstand thans niet aan de orde is, nu het College in het besluit van 13 september 2006 heeft aangekondigd dat nog een afzonderlijk besluit over de terugvordering van bijstand zal volgen. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het College de bijstand met ingang van 2 mei 2006 op juiste gronden heeft ingetrokken.
3. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het College de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 februari 2003 tot en met 30 april 2006 teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB tot een bedrag van € 35.582,36. Appellante heeft bij brief van 23 maart 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De intrekking van bijstand met ingang van 2 mei 2006
5.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 2 mei 2006 tot en met 13 september 2006.
5.1.2. Vaststaat dat op 2 mei 2006 op de bankrekening van appellante bij de Fortis Bank een bedrag van € 30.000,-- is gestort. De Raad leidt uit het besluit van 8 november 2006 af dat het College zich op het standpunt stelt dat appellante vanaf dat moment beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Uit de beschikbare giroafschriften moet echter worden afgeleid dat dit slechts over een zeer beperkt gedeelte van de onder 5.1.1 genoemde periode het geval is, gelet op hetgeen op de girorekening telkens is bij- en afgeschreven. Kortheidshalve verwijst de Raad op dit punt naar bladzijde 2 van de aangevallen uitspraak, waarin de van belang zijnde bedragen zijn vermeld. De Raad acht deze grondslag voor de intrekking van de bijstand dan ook niet juist. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 november 2006 in zoverre vernietigen.
5.1.3. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van dat besluit in stand te laten. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat appellante aan het College geen melding heeft gedaan van de storting van een bedrag van € 30.000,-- op haar bankrekening. Het gaat hier om een gegeven waarvan het appellante zonder meer duidelijk had moeten zijn dat het van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat het gestorte bedrag van € 30.000,-- door haar contant is geleend van familieleden en vrienden in Turkije teneinde haar ex-echtgenoot uit te kopen, hetgeen niet is gelukt, waarna zij het bedrag contant heeft terugbetaald aan de familieleden en vrienden. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante weliswaar een eigen verklaring van 9 augustus 2005 alsmede een ongedateerde verklaring van een familielid overgelegd, maar controleerbare en verifieerbare gegevens aangaande de herkomst van het gestorte bedrag van € 30.000,-- en over de exacte besteding daarvan in de periode vanaf 2 mei 2006 ontbreken geheel. Het voorgaande betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of zij gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, zodat aan haar ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 2 mei 2006 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.2.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geding geen besluit tot terugvordering aan de orde is. In dit verband acht de Raad het navolgende van belang. De Raad stelt vast dat in het besluit van 8 november 2006 niet is vermeld tot welk bedrag de bijstand van appellante op basis van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB wordt teruggevorderd. Het besluit van 8 november 2006 omvat, ten aanzien van de terugvordering, enkel de mededeling dat de bijstand van appellante met ingang van 24 februari 2003 wordt teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag moet, gelet op artikel 60, eerste lid, van de WWB als een essentieel onderdeel van een terugvorderingsbesluit worden gezien. Nu dit onderdeel in het thans aan de orde zijnde besluit van 8 november 2006 ontbreekt is volgens de Raad ter zake van de terugvordering geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is immers geen sprake van een beslissing die gericht is op rechtsgevolg, doch van een mededeling van feitelijke aard.
5.3. Het besluit van 23 maart 2009
5.3.1. De Raad is van oordeel dat het besluit van 23 maart 2009, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, niet als een besluit tot intrekking of wijziging van het besluit van 8 november 2006 als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb kan worden aangemerkt. Niet kan worden gezegd dat eerstgenoemd besluit binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 8 november 2006 blijft. Het besluit van 8 november 2006 behelsde immers geen besluit ten aanzien van de terugvordering van kosten van bijstand.
5.3.2. Gezien hetgeen onder 5.3.1 is overwogen is de Raad van oordeel dat het College een beslissing zal moeten nemen op het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 23 maart 2009. Met het oog daarop overweegt de Raad dat het College het in het besluit genoemde terugvorderingsbedrag in het kader van de heroverweging dient te specificeren, waarbij inzichtelijk moet worden gemaakt welke bedragen appellante in de van belang zijnde periode aan bijstand heeft ontvangen.
6. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 november 2006 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 2 mei 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.