[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2007, 07/147 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
Namens appellant heeft mr. G.P. Buise, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Buise, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen mr. M.K. Dekker.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek ter zitting geschorst met het oog op het inbrengen door het Uwv van een nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij beide partijen toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Het Uwv heeft bij brief van 4 mei 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar van diezelfde datum overgelegd.
Na kennisname van de nieuwe beslissing op bezwaar hebben beide partijen de Raad te kennen gegeven dat de ter zitting van 24 april 2009 verleende toestemming van kracht blijft.
1.1. Appellant is in 1992 uitgevallen voor zijn werk als ijzerwerker wegens (linker)arm- en schouderklachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 augustus 2006 ingetrokken op de grond dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink. Deze verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht waarbij hij kennis heeft genomen van de door appellant in bezwaar overgelegde uitvoerige informatie van de behandelend sector. In het rapport van 22 november 2006 heeft Weegink geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 20 maart 2006. Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders van
29 november 2006 blijkt dat alle voorafgaand aan het besluit van 22 juni 2006 geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht. Bij besluit van 1 december 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant ongeschikt te achten.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in de eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellant is van oordeel dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant acht zich niet in staat tot het verrichten van enige werkzaamheden.
5.1. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 1 verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens komt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet naar voren dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Daaraan voegt de Raad nog toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij ten tijde in geding meer of ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
5.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van loketbediende (sbc-code 316011), wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en elektromonteur (sbc-code 267010) in medisch opzicht geschikt te achten zijn voor appellant.
6.1. Tijdens de behandeling ter zitting van 24 april 2009 heeft het Uwv echter tevens aangegeven dat de omvang van de maatman ten onrechte is gemaximeerd op 38 uur per week. Appellant werkte immers voor de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid 40 uur per week. Dit gewijzigd standpunt heeft het Uwv, zoals ter zitting besproken, neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar van 4 mei 2009 (bestreden besluit 2). Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2006 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 augustus 2006 vastgesteld op 15 tot 25%.
6.2. Nu het Uwv met bestreden besluit 2 heeft aangegeven dat bestreden besluit 1 niet juist is, kan bestreden besluit 1 niet in stand blijven. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 vernietigen.
7. De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en wordt laatstgenoemd besluit om die reden in de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
8.1. Met betrekking tot het mede tegen bestreden besluit 2 gericht geachte beroep, overweegt de Raad als volgt.
8.2. Dit besluit berust op dezelfde - hiervoor geaccordeerde - medische grondslag per 23 augustus 2006 en dezelfde - eveneens juist bevonden - arbeidskundige grondslag wat betreft de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Alleen als gevolg van het laten vervallen van de maximering van de omvang van de maatman is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij bestreden besluit 2 vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 geen aanvullende gronden aangevoerd.
8.3. Gelet op het voorgaande dient het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond te worden verklaard.
9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
Vernietigt bestreden besluit 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1288,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.