ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5237 AW + 07/5238 AW + 07/5239 AW + 07/5240 AW + 07/5241 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functiewaardering inspecteur A bij de provincie Zeeland

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen de besluiten van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland ongegrond heeft verklaard. De appellanten, werkzaam als inspecteur A, hebben bezwaar gemaakt tegen de functiewaardering die hen is toegekend, specifiek de scores voor de kenmerken effect van de werkzaamheden, complexiteit van de beslissingen, effect van de beslissingen en aard van de contacten. De Centrale Raad van Beroep heeft de grieven van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de scores van 3 punten voor de genoemde kenmerken niet onhoudbaar zijn. De Raad heeft zich beperkt tot de vraag of de waardering op onvoldoende gronden berust, en heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de scores niet onterecht zijn toegekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de grieven van appellanten geen aanleiding geven tot een ander oordeel. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/5237 AW, 07/5238 AW, 07/5239 AW, 07/5240 AW, 07/5241 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellanten 1 t/m 5]
(hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 juli 2007, 06/1016, 06/1017, 06/1018, 06/1019, 06/1020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 9 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Van de appellanten zijn alleen [R.] en [S.] verschenen. Appellanten zijn bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door D. Wondergem, wonende te Middelburg. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.C. van Geel, juridisch adviseur te Scheulder, en drs. M.J.A. Piron, werkzaam bij de provincie Zeeland.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten waren werkzaam in de functie [naam functie] bij de provincie Zeeland. Ter uitvoering van het door alle provincies van toepassing verklaarde functie-beschrijving- en functiewaarderingssysteem Fuwaprov is met ingang van 1 februari 2004 de Procedureregeling methodische functiewaardering van de provincie Zeeland in werking getreden. Op grond van die regeling is van elke functie bij de provincie Zeeland een organieke functiebeschrijving vastgesteld. Die functiebeschrijvingen zijn getoetst aan de normfuncties van Fuwaprov en gewaardeerd op grond van de kenmerkscores van Fuwaprov.
1.2. Gedeputeerde staten hebben bij besluiten van 14 juni 2005 voor appellanten in verband met de invoering van Fuwaprov de functie 348, inspecteur A, functieniveau 10, vastgesteld. Na bezwaar van appellanten hebben gedeputeerde staten bij besluiten van 27 juni 2006 (hierna: bestreden besluiten) de functiebeschrijving van de functie 348, inspecteur A, weliswaar gewijzigd vastgesteld maar de bezwaren tegen de functiewaar-dering ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich daarbij beperkt tot de vraag of de in geding zijnde waardering, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van de bestreden besluiten aan regels van geschreven en ongeschreven recht, op onvoldoende gronden berust. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedeputeerde staten voor elk van de kenmerken 3, 7, 8, en 13 terecht een score van 3 punten hebben toegekend en dat gezien de beperkte toetsing de beroepen slechts ongegrond kunnen worden verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad overweegt eerst dat de toetsing van de inhoud van de functiewaardering volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 1 december 2005, LJN AV6117 en TAR 2006, 87) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.2. De grieven van appellanten in hoger beroep richten zich tegen de score 3 voor elk van de kenmerken 3, 7, 8 en 13. De Raad zal zich, anders dan de rechtbank die heeft overwogen of de aangevochten scores terecht zijn toegekend, beperken tot de beantwoording van de vraag of die scores van 3 punten voor deze gezichtspunten onhoudbaar zijn.
3.3. Kenmerk 3: effect van de werkzaamheden
3.3.1. In de kenmerktoelichting is vermeld dat dit kenmerk twee aspecten meet: ten eerste in welke mate de werkzaamheden invloed hebben op de omgeving van de functie en ten tweede de periode waarover het effect van de werkzaamheden zich uitstrekt. Bij dit kenmerk geldt dat een functie aan beide criteria moet voldoen; is dit niet het geval dan wordt er een niveau lager gescoord.
Voor een score drie geldt dat de werkzaamheden van de functionaris de werkzaamheden van de medewerkers van de eigen werkeenheid beïnvloeden en het effect van die werk-zaamheden binnen korte termijn (een jaar) merkbaar is. Een score vier wordt toegekend indien de werkzaamheden zijn gericht op beïnvloeding van de omgeving buiten de eigen werkeenheid en het effect tot op middellange termijn (langer dan een jaar) merkbaar is.
3.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden zijn gericht op beïnvloeding van de externe omgeving. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het effect van de werkzaamheden van de inspecteur A zich uitstrekt tot op middellange termijn. Appellanten menen dat de effecten van hun werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld de maatregelen die bedrijven moeten nemen nadat een overtreding is vastgesteld, langer dan een jaar zichtbaar zijn. Gedeputeerde staten hebben in hoger beroep nader toegelicht dat de voorstellen en adviezen van de inspecteur A door anderen, bijvoorbeeld juristen, worden beoordeeld en dat er door die anderen omtrent de realisatie daarvan in de regel binnen een jaar wordt besloten, ten gevolge waarvan het effect binnen een jaar zichtbaar is. Dat het uiteindelijke resultaat van de werkzaamheden blijvend is, leidt volgens gedeputeerde staten niet tot de gewenste hogere score.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het zo toegelichte standpunt van gedeputeerde staten onhoudbaar is.
3.4. Kenmerk 7: complexiteit van de beslissingen
3.4.1. Dit kenmerk meet de mate waarin de keuzefactoren die een rol spelen bij de inhoudelijke beslissingen concreet zijn en elkaar beïnvloeden. Het gaat om de beslissingen waar de functievervuller direct op kan worden aangesproken. Een functie scoort hoger naarmate er sprake is van meer factoren en een grotere verwevenheid van die factoren waarmee men bij het nemen van inhoudelijke beslissingen rekening moet houden. Tevens is van belang de mate waarin de factoren duidelijk zijn gedefinieerd.
Een score drie wordt toegekend indien de beslissingen tot stand komen na interpretatie van niet duidelijk omlijnde keuzefactoren. Onder niet duidelijk omlijnde keuzefactoren wordt verstaan dat er bij het kiezen dient te worden geïnterpreteerd welke situaties van toepassing zijn of er mee te maken hebben. Het kan gaan om beslissingen bij de toepassing van wet- en regelgeving of het interpreteren van methoden en technieken met relatieve begrippen. Een score vier wordt toegekend bij beslissingen die een besluit-vormingsproces vormen en die tot stand komen na interpretatie van een verwevenheid van niet duidelijk omlijnde keuzefactoren.
3.4.2. Gedeputeerde staten hebben toegelicht dat de inspecteur A voornamelijk op zichzelf staande beslissingen neemt. Appellanten hebben in dit kader gesteld dat het waarschuwen van het afdelingshoofd is gelijk te stellen aan het op de hoogte stellen van het management voor het geval er vragen van buiten de organisatie komen, maar dat dit niet betekent dat een beslissing in handen wordt gelegd van het afdelingshoofd. Daarentegen hebben gedeputeerde staten gesteld dat de inspecteur A het afdelingshoofd informeert over grote veiligheids- of milieurisico’s en voorstellen doet over het beperken van risico’s of het oplossen van een situatie, ten einde die leidinggevende in staat te stellen beslissingen bij te sturen of zelf te nemen. De functiebeschrijving noch de gedingstukken geven aanleiding om deze toelichting voor onjuist te houden. Op grond van het vorenstaande acht de Raad een score drie voor dit kenmerk niet onhoudbaar.
3.5. Kenmerk 8: effect van de beslissingen
3.5.1. Dit kenmerk meet twee aspecten: ten eerste wordt gemeten in welke mate de effecten van de beslissingen voorspelbaar zijn en ten tweede wordt de periode gemeten waarbinnen het effect van de beslissingen vastgesteld kan worden. Bij dit kenmerk geldt dat een functie aan beide criteria van een scoreniveau moet voldoen. Is dit niet het geval, dan wordt een niveau lager gescoord.
Een score van drie wordt toegekend indien het effect van de beslissingen voorspelbaar is en op korte termijn (korter dan een jaar) kan worden vastgesteld.
3.5.2. Gedeputeerde staten hebben gesteld dat geconstateerde overtredingen van regelgeving door bedrijven binnen een door de inspecteur A gestelde termijn moeten worden opgeheven. Het effect van die maatregel is in de regel binnen een jaar merkbaar. Voor zover naar aanleiding van voorstellen en adviezen van inspecteurs door de juristen beslissingen of beschikkingen worden genomen, is het effect van de door de inspecteur A verstrekte informatie ook binnen korte termijn vast te stellen, uitzonderingen daargelaten.
Gedeputeerde staten hebben daarbij nader toegelicht dat de inspecteur A aan bedrijven moeten meedelen welke maatregel overwogen zal gaan worden, maar dat de uiteindelijk op te leggen maatregel een beslissing is van de jurist, die een afweging dient te maken en de beschikking formuleert. De Raad overweegt dat de gedingstukken, in het bijzonder de procesbeschrijvingen, deze taakverdeling bevestigen, zodat hetgeen appellanten in dit kader hebben aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat de toekenning van score drie onhoudbaar is.
3.6. Kenmerk 13: aard van de contacten
3.6.1. Dit kenmerk meet de zwaarte van de problemen die zich in de functionele, niet hiërarchische contacten voordoen. Het gaat hierbij om de diepgang van de contacten en de weerstanden die moeten worden overwonnen.
Er wordt een drie gescoord indien het gaat om contacten waarbij sprake is van verschillende, dat wil zeggen uiteenlopende maar nog niet tegengestelde belangen. Voorts is sprake van het overtuigen van gemeenschappelijke belangen en van de noodzaak tot samenwerking. Hieronder valt het omgaan met emoties (tactvol optreden/invoelen/ afstemmen), dienstverlening of informatieoverdracht aan ‘moeilijk te hanteren’ groepen (bijzondere klanten, inspectie etc.).
3.6.2. Gedeputeerde staten hebben toegelicht dat de inspecteur A de naleving van vergunningen toetst en met de bedrijven contacten heeft over de resultaten van zijn bevindingen. De kaders daarvan worden bepaald door de vergunning of de beschikking en zijn niet onderhandelbaar. De Raad overweegt dat de grieven van appellanten geen gronden bevatten die deze conclusie bestrijden. Appellanten hebben nog gewezen naar het gelijkheidsbeginsel en benadrukt dat de functies beleidsmedewerker handhaving en juridisch medewerker specifiek A, een vier scoren bij dit kenmerk. De Raad is echter, met gedeputeerde staten, van oordeel dat sprake is van wezenlijk andere functies, waarvan de functiebeschrijvingen nagenoeg op geen enkel punt overeenstemmen met de beschrijving van de functie inspecteur A.
3.7. Gelet op het vorenstaande leiden de grieven van appellanten de Raad niet tot het oordeel dat de in geding zijnde functiewaardering van de functie inspecteur A onhoudbaar moet worden geacht.
4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt - gezien rechtsoverweging 3.2: met verbetering van de gronden - voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD