[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 april 2008, 07/2560 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2009.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft bij brieven van 27 maart 2009 en 7 april 2009 nadere informatie verstrekt. Appellante heeft hierop bij brief van 25 mei 2009 gereageerd.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De Raad heeft hierop het onderzoek gesloten.
1.1. Appellante is op 26 april 1999 uitgevallen uit haar werk bij het toenmalige Gemeenschappelijk Administratiekantoor te ’s-Gravenhage. Bij besluit van 15 mei 2000 is afwijzend beslist op haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) met ingang van 23 april 2000, omdat appellante met ingang van die datum geschikt werd geacht voor haar eigen werkzaamheden. Deze weigering is onherroepelijk geworden door een uitspraak van de Raad van 4 november 2005. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante, wegens vertraging in de besluitvorming, ten bedrage van € 2.000,--.
1.2. Appellante heeft op 30 augustus 2006 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze aanvraag zag, zo blijkt uit de stukken, op de periode van 24 april 2000 tot en met 30 april 2001. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het Uwv de WW-uitkering geweigerd omdat de aanvraag niet binnen 26 weken na de periode waarop zij betrekking had was ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij vastgesteld dat appellante haar WW-aanvraag niet heeft ingediend binnen 26 weken na de genoemde periode en dat de WW-uitkering over die periode daarom niet te gelde kan worden gemaakt. De rechtbank achtte geen bijzonder geval aanwezig als bedoeld in artikel 35, tweede volzin, van de WW. Daartoe overwoog de rechtbank dat de vertraging in de besluitvorming inzake de WAO-uitkering appellante er niet van had behoeven te weerhouden om een aanvraag voor een voorschot op een eventueel toe te kennen WW-uitkering in te dienen en dat appellantes stelling dat haar door de cheffin van de afdeling WW van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen was verteld dat zij met het indienen van een WW-aanvraag moest wachten zolang de procedure over haar WAO-uitkering nog liep, niet kan slagen, omdat deze stelling niet is onderbouwd met enig bewijsstuk.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat sprake is van een bijzonder geval. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [medewerker uwv] van het kantoor Amsterdam van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, haar tijdens de hoorzitting in de WAO-procedure op 3 oktober 2000 heeft aangeraden om met het indienen van een WW-aanvraag te wachten zolang de procedure over de WAO-uitkering nog liep. Ook [mederwerker uwv 2] heeft volgens appellante onjuiste mededelingen gedaan door haar, toen zij zich kort na de uitspraak van de Raad van 4 november 2005 op het Uwv-kantoor in Amsterdam vervoegde voor het doen van een WW-aanvraag, te vertellen dat eerst alle gegevens binnen moesten zijn voordat zij een aanvraag kon indienen.
4. De Raad heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen bij de door appellante genoemde personen navraag te doen naar de door hen gedane uitlatingen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de brieven van het Uwv aan de Raad van 27 maart 2009 en 7 april 2009. Hieruit blijkt dat [medewerker uwv] heeft verklaard dat zij nooit heeft aangegeven dat het aanvragen van een WW-uitkering afhankelijk zou worden gesteld van de uitkomst van de bezwaar-procedure in de WAO-zaak en dat [mederwerker uwv 2] dergelijke uitlatingen niet kan hebben gedaan omdat zij ten tijde van de WAO-bezwaarprocedure nog niet werkzaam was bij de afdeling die de WW-aanvraag van appellante heeft beoordeeld. [medewerker uwv 1] heeft daarnaast ontkend een dergelijke mededeling ooit te hebben gedaan aan een uitkeringsgerechtigde.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd voor de periode van 24 april 2000 tot en met 30 april 2001. Deze aanvraag moet daarom worden beoordeeld naar de bepalingen van de WW, zoals die toen luidden. Ingevolge artikel 23 van de WW kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
5.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank de aanvraag van appellante ten onrechte heeft getoetst aan artikel 35 van de WW, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2006. Ingevolge dit artikel wordt de uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend en is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. In de onjuiste wetstoepassing door de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu onbetwist is dat appellante haar aanvraag niet binnen 26 weken na 24 april 2000 heeft ingediend en het geding zich beperkt tot het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
5.3. De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank en het Uwv ontkennend. Appellante heeft ook naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat zij door medewerksters van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onjuist is voorgelicht over de te volgen procedure. Uit de in overweging 4 weergegeven nadere informatie van het Uwv aan de Raad, waaronder het verslag van de hoorzitting van 3 oktober 2000 in de WAO-zaak, blijkt daarvan niet. Appellante heeft hier geen andersluidende verklaringen van de door haar bedoelde medewerksters tegenover gesteld. Zij heeft, integendeel, in haar reactie op die nadere informatie gesteld dat [mederwerker uwv 2] haar goed had geïnformeerd over de door haar te ondernemen stappen, namelijk WW aanvragen en hoger beroep instellen tegen de uitspraak van de rechtbank in de WAO-zaak.
6. Op grond van het gestelde in overweging 5.3 komt de Raad dan ook tot het oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.