[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Almelo van 11 december 2007, 07/264 en 07/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) als rechtsopvolger van de minister van Financiën
Datum uitspraak: 9 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. X.M.C.I. Wakim, advocaat te Baarn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Q.A. Witsen-Elias, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1.1. De Raad stelt eerst vast dat, gelet op de periode in geding, ten aanzien van het bestreden besluit, niet de staatssecretaris, maar de minister van Financiën (hierna: minister) bevoegd was. De rechtbank heeft dit in zoverre miskend dat in de aangevallen uitspraak niet is weergegeven dat de staatssecretaris als rechtsopvolger van verweerder is opgetreden. De Raad ziet daarin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. In deze uitspraak zal de Raad steeds het op dat moment bevoegde bestuursorgaan noemen.
1.2. Appellant was sedert 1983 in dienst van de Belastingdienst, laatstelijk als specialist invordering op het kantoor [naam vestiging]. Op 15, 16 en 19 december 2005 zijn er gesprekken met appellant geweest die onder meer verband hielden met zijn gebruik van het internet, zijn e-mailverkeer en zijn nevenactiviteiten. Appellant is vervolgens in het belang van de dienst geschorst en hem is de toegang tot de gebouwen van de Belastingdienst ontzegd. Op 20 december 2005 is hem kenbaar gemaakt dat het vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.2. Nadat appellant in de gelegenheid was gesteld om verantwoording af te leggen en nadat nog een gesprek met appellant had plaatsgevonden, heeft de staatssecretaris bij besluit van 11 april 2006 de eerdere schorsing ingetrokken, maar appellant vervolgens per 13 april 2006 geschorst in verband met het voornemen hem strafontslag op te leggen en daarbij bepaald dat diens bezoldiging gedeeltelijk wordt ingehouden.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft de minister appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag opgelegd, met ingang van de tweede dag na dagtekening van dat besluit.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 april 2006 en 4 augustus 2006. Bij de bestreden besluiten van 5 februari 2007 zijn die bezwaren door de minister ongegrond verklaard. De minister heeft ten aanzien van de schorsing overwogen dat er voldoende grondslag bestond voor het opleggen van de straf van onvoorwaardelijk ontslag. Ten aanzien van het ontslag overwoog de minister, kort gezegd, dat appellant vanaf de werkplek en binnen werktijd privé e-mail met een pornografische of sexuele inhoud heeft verzonden en dat hij daarmee een collega binnen werktijd heeft lastig-gevallen. Dat dit gedrag appellant niet kon worden toegerekend was de minister niet gebleken. De minster heeft voorts overwogen dat het gebruik van appellant van de internetvoorziening niet tot een minimum beperkt is gebleven en geen enkel redelijk doel diende. De minister was verder van mening dat het gedrag van appellant met betrekking tot diens nevenwerkzaamheden in strijd was met de ter zake geldende voorschriften en dat dit gedrag ten minste de schijn van belangenverstrengeling opwekte. De minister concludeerde dat de verweten gedragingen zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang een zeer ernstig plichtsverzuim opleverden en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak die beroepen ongegrond verklaard.
2.1. Ten aanzien van de schorsing met een (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister bevoegd was om appellant te schorsen en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de minister geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de bezoldiging (gedeeltelijk) in te houden.
2.2.1. Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de feiten die de minister aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd, niet betwist. Die feiten houden onder meer in dat appellant in september en oktober 2005 - deels vanaf de zogenoemde SPIN-werkplek bij de Belastingdienst - vier e-mailberichten met een sexueel dan wel een pornografisch karakter heeft verstuurd aan een vrouwelijke collega, dat hij diezelfde SPIN-werkplek onder werktijd herhaaldelijk heeft gebruikt voor privé e-mailverkeer met een eveneens sexueel dan wel pornografisch karakter en dat hij op de SPIN-werkplek meermalen internetsites heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Ten slotte is vastgesteld dat appellant sedert januari 2005 een internetsite heeft geëxploiteerd en dat appellant deze werkzaamheden niet heeft gemeld, noch dat hij daarvoor toestemming heeft verkregen van het managementteam.
2.2.2. De rechtbank was van oordeel dat binnen de eenheid van appellant de Gedragscode Internet van toepassing is op de e-mails die appellant via zijn privé e-mailaccount vanaf de SPIN-werkplek heeft verstuurd aan derden. Daarbij was de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid bestond om het internetgebruik vanaf de SPIN-werkplek steekproefs-gewijs te laten controleren. In geval van een ernstig vermoeden van bovenmatig privé- of ander onrechtmatig gebruik van de e-mailvoorziening kon bovendien, na verkregen toestemming van de staatssecretaris, een nader onderzoek worden ingesteld. De daarvoor vereiste toestemming is in dit geval verkregen. De vraag of de verzonden berichten tot de Belastingdienst waren te herleiden, achtte de rechtbank van ondergeschikt belang. Evenmin achtte de rechtbank het van belang dat het privé e-mailgebruik slechts 28 minuten in beslag nam, nu niet viel in te zien wat de relatie was tussen de duur van het gebruik en de ernst van de gedraging. In het lange dienstverband van appellant bij de Belastingdienst hoefde de minister geen aanleiding te zien om af te zien van de sanctie van strafontslag, net zo min als in de persoonlijke omstandigheden van appellant, nu de gestelde psychische problemen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende waren onderbouwd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De rechtbank heeft het hier van toepassing zijnde wettelijk kader juist omschreven. De Raad verwijst daarnaar en gaat ook van dat kader uit.
3.2. De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. De stellingen van appellant in het hoger beroep vormen in essentie een herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en in beroep door hem is aangevoerd. Nu naar het oordeel van de Raad die stellingen door de rechtbank op goede gronden zijn verworpen, kan de Raad volstaan met een beperkte bespreking van de gronden van het hoger beroep en voor het overige verwijzen naar de hiervoor weergegeven overwegingen van de minister en de rechtbank.
3.3. Ook de Raad is van oordeel dat het verzenden van de e-mails met pornografische of sexuele inhoud naar de collega - al dan niet vanaf de SPIN-werkplek bij de Belasting-dienst - , het onder werktijd herhaaldelijk gebruiken van diezelfde SPIN-werkplek voor privé e-mailverkeer met een eveneens pornografisch of sexueel karakter en het meer-malen raadplegen van internetsites voor privédoeleinden ernstig plichtsverzuim opleveren. De Raad ziet niet in dat het feit dat de e-mailberichten niet zouden zijn te herleiden tot de Belastingdienst of dat het gebruik van het internet in de tijd maar beperkt zou zijn geweest, aan de ernst van het plichtsverzuim kan afdoen. De Raad heeft voorts geen aanleiding om te concluderen dat appellant vanwege psychische omstandigheden geen verwijt zou treffen, omdat hij pas achteraf, toen hij op zijn gedrag werd aan-gesproken, heeft beseft waar hij mee bezig was. Het feit dat appellant toen hij door de betreffende collega werd aangesproken op de onwenselijkheid van de e-mails, onmid-dellijk met die e-mails stopte, duidt er integendeel op dat appellant het onjuiste van zijn gedrag destijds reeds heeft beseft. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de minister - gelet op de aard van het plichtsverzuim - bevoegd was om appellant de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. In de aangevoerde persoonlijke omstandig-heden hoefde de minister geen aanleiding te zien om van dat ontslag af te zien.
3.4. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de schorsing en de (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging, zodat de Raad volstaat met een verwijzing naar het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
3.5. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.