[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juli 2007, 06/3330 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 juli 2009
Namens appellante heeft mr. F.P. Holthuis, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn tevens nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. F.P. Holthuis. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J Oudenes. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en onder ede als getuige gehoord, [E.], wonende te ’s-Gravenhage.
1.1. Appellante, geboren op 1 november 1957, is gehuwd geweest met [A.]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [B.], geboren [in] 1984, en [C.], geboren [in] 1986. [A.] is [in] 1988 overleden. Aan appellante is bij besluit van 14 december 1988 met ingang van mei 1988 een weduwenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekend. Daarbij is appellante erop gewezen dat het recht op pensioen kan worden beïnvloed door een wijziging van omstandigheden. Elke verandering van feiten of omstandigheden die tot vermindering of intrekking van het pensioen kan leiden moet binnen veertien dagen aan de Svb worden meegedeeld. Onder de opsomming van veranderingen die betrokkene aan de Svb schriftelijk dient te melden, wordt expliciet benoemd het opnieuw in het huwelijk treden.
1.2. Bij besluit van 8 december 1997 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat het pensioen op grond van de AWW is omgezet in een nabestaanden- en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Tevens is bij dit besluit de hoogte van de onderscheiden uitkeringen per 1 januari 1998 (opnieuw) vastgesteld.
1.3. Blijkens een loketrapport van 6 april 2004 heeft H. Dahmoun tegenover de Svb verklaard, en met stukken onderbouwd, dat appellante op 12 september 1989 in het huwelijk is getreden met de broer van haar overleden echtgenoot, [D.]. Het huwelijk is op 2 augustus 1990 ontbonden door een akte van herroepbare verstoting.
1.4. Bij besluit van 23 september 2004 is de halfwezenuitkering van appellante per 31 december 2004 beëindigd op de grond dat het jongste kind, waarvoor recht op een halfwezenuitkering bestond, achttien jaar is geworden.
1.5. Uit onderzoek door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Marokko in september/oktober 2004 is gebleken dat de door H. Dahmoun verstrekte, hiervoor weergegeven, gegevens juist zijn.
1.6. Bij besluit van 15 april 2005 heeft de Svb aan appellante laten weten dat het recht op een pensioen op grond van de AWW met ingang van 1 oktober 1989 wordt ingetrokken en met ingang van 1 juli 1996 het recht op een nabestaandenuitkering op grond van de ANW. Ter motivering is opgemerkt dat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden omdat zij getrouwd is. Bijgevoegd is een brief inhoudende een aankondiging van de terugvordering en de regeling van de invordering. Aangegeven wordt dat appellante over de periode van juli 1996 tot en met februari 2005 bruto € 71.623,72 te veel aan ANW-uitkering heeft ontvangen. Uit de bijgevoegde specificatie blijkt dat het voornemen tot terugvordering ook betrekking heeft op de halfwezenuitkering plus de daarbij behorende vakantie-uitkering. Bij besluit van 2 juni 2005 is van appellante een bedrag van € 71.623,72 aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd.
2.1. Namens appellante is bezwaar aangetekend tegen het besluit van 15 april 2005. Betoogd is dat het huwelijk heeft plaatsgevonden onder druk van de familie van haar overleden echtgenoot. Kort na de huwelijkssluiting is appellante weer naar Nederland vertrokken. [D.] is in Marokko gebleven. Er is nimmer sprake geweest van samenwoning noch van enige financiële steun en onderhoud van appellante door [D.]. Het huwelijk is in augustus 1990 weer beëindigd. Appellante stelt dat zij na terugkeer in Nederland met een medewerker van de Svb een gesprek heeft gehad over het huwelijk en de omstandigheden waaronder de huwelijkssluiting zich had afgespeeld.
2.2. Op 27 september 2005 is een hoorzitting gehouden inzake het bezwaarschrift van appellante.
2.3. Bij besluit van 3 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2005 ongegrond verklaard. Opgemerkt is dat appellante op 12 september 1989 rechtsgeldig is getrouwd met [D.]. Op grond van het bepaalde in de AWW respectievelijk ANW komt appellante dan ook vanaf oktober 1989 niet meer in aanmerking voor een weduwenpensioen. De uitkering is ingetrokken met volledig terugwerkende kracht, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Van een gesprek op het kantoor van de Svb in Den Haag in 1990 of 1991 waarbij het huwelijk zou zijn gemeld aan een medewerker van de Svb, is niet gebleken. Gezien de bij de toekenningsbeslissing gevoegde informatie had het appellante volgens de Svb redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het huwelijk van invloed was op het recht op weduwenpensioen. Opgemerkt is verder dat aan appellante een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zodat in het door de Svb op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoerde beleid geen grond kan worden gevonden om van een herziening met volledig terugwerkende kracht af te zien.
3.1. In beroep zijn namens appellante de in bezwaar aangevoerde gronden in essentie herhaald. Daaraan is toegevoegd dat bij het gesprek op het kantoor van de Svb [E.], een collega en goede vriendin van appellante, aanwezig is geweest. Zij heeft bevestigd dat appellante het huwelijk aan de medewerker van de Svb heeft gemeld en dat deze vervolgens heeft verklaard dat dit geen consequenties zou hebben voor de uitkeringspositie van appellante. Daaraan wordt toegevoegd dat (ook) in het kader van de toetsing aan het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb de omstandigheid dat appellante wel degelijk melding heeft gemaakt van het huwelijk, meebrengt dat de Svb, na lange tijd, niet onverkort tot gehele intrekking van de uitkering had mogen beslissen.
3.2. Namens appellante is een aantal stukken in het geding gebracht uit de strafprocedure tegen appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting ex artikel 35 van de ANW. Uit die stukken blijkt dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard wegens verjaring voor zover het gaat om de periode gelegen vóór 16 september 1999. Onder die stukken bevindt zich verder het verhoor door de rechter-commissaris van [E.], over het gesprek dat appellante in 1990 zou hebben gehad met een medewerker van de Svb over haar huwelijk in Marokko, bij welk gesprek [E.] aanwezig is geweest. Uit dit verhoor blijkt dat door [E.] is verklaard dat de aanleiding voor het gesprek was het bekijken van de mogelijkheden voor appellante om haar werkuren uit te breiden. Daarnaast is gevraagd of het gearrangeerde huwelijk in Marokko een gevaar opleverde voor de hoogte van de uitkering. [E.] zelf heeft daarbij de term schijnhuwelijk gebruikt. De medewerker van de Svb vroeg daarop of de man in Nederland woonde en of sprake was van echt contact tussen hem en appellante. Vervolgens vroeg hij of appellante in Nederland het huwelijk bij de gemeente en/of notaris had laten registreren. Na de ontkennende beantwoording door appellante van deze vragen zou hij hebben gezegd: ‘Marokko is Marokko. Den Haag is Den Haag, hier is hier en daar is daar.’ Desgevraagd gaf [E.] aan dat de medewerker van de Svb geen aantekeningen had gemaakt en dat hij het dossier van appellante er niet bij had gehaald.
3.3. Ter zitting van de rechtbank is namens de Svb verklaard dat er in het dossier geen enkele aanwijzing is te vinden van een gesprek als gesteld door appellante. Iedere medewerker weet dat een huwelijk leidt tot beëindiging van het weduwenpensioen. Het is dan ook ondenkbaar dat gezegd zou zijn dat het huwelijk van appellante in Marokko geen consequenties zou hebben. De Svb valt geen verwijt te maken. Voor toepassing van het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb bestaat dan ook geen grond.
3.4. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante op 12 september 1989 in Marokko is getrouwd met [D.] en dat dit huwelijk naar Marokkaans recht rechtsgeldig is. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat de erkenning van een in het buitenland gesloten huwelijk in Nederland en de inschrijving daarvan in de gemeentelijke basisadministratie, geen voorwaarden zijn waaraan voldaan moet zijn om zo’n huwelijk als een huwelijk in de zin van de ANW aan te merken (CRvB 9 april 2004, USZ 2004, 187). De door appellante in dat kader aangevoerde gronden kunnen dan ook niet meebrengen dat er geen sprake is van een door appellante gesloten huwelijk in de zin van de ANW. Nu appellante het huwelijk niet heeft gemeld, was de Svb gehouden het besluit tot toekenning van de AWW-/ANW-uitkering in te trekken. De rechtbank heeft de Svb gevolgd in haar oordeel dat noch op grond van het beleid ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van betrokkenen met terugwerkende kracht noch het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb, aanleiding bestond om af te zien van de herziening met volledig terugwerkende kracht van de uitkering.
4.1. In hoger beroep zijn namens appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Gewezen wordt op de consistente verklaring van [E.]. De aanname van de Svb: het zit niet in het dossier dus het gesprek heeft niet plaatsgevonden, is volgens appellante volstrekt onhoudbaar. Iedereen kan fouten maken, derhalve ook de medewerkers van de Svb. Gezien de verklaring van [E.] moet er van worden uitgegaan dat appellante haar huwelijk met [D.] aan de Svb heeft gemeld. Voor de Svb is dat geen reden geweest om de uitkering in te trekken. Het is dan in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en zeker met de eisen van een zorgvuldige belangenafweging, om de uitkering vijftien jaar later, met terugwerkende kracht, alsnog in te trekken.
4.2. Ter zitting van de Raad is de, vooraf aangekondigde, getuige [E.] onder ede gehoord. [E.] heeft in essentie haar hiervoor weergegeven, bij de rechter-commissaris afgelegde, verklaring herhaald.
5.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de Svb het bezwaar tegen de intrekking van de AWW-/ANW-uitkering met recht ongegrond heeft verklaard.
5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt de Raad voorop dat in het bestreden besluit, en het daaraan voorafgaande primaire besluit, zoals ook ter zitting door de vertegenwoordiger van de Svb is aangegeven, geen beslissing is vervat met betrekking tot de halfwezenuitkering. Bij de onderhavige besluiten is die uitkering dan ook niet ingetrokken.
5.3. Ten aanzien van de intrekking van de AWW-/ANW-uitkering is de Raad met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangevoerde gronden, van oordeel dat het op 12 september 1989 door appellante in Marokko gesloten huwelijk, moet worden aangemerkt als een huwelijk in de zin van de AWW/ANW. Daaruit volgt dat de Svb verplicht was, op grond van respectievelijk de artikelen 15 van de AWW en 16 van de ANW, om de uitkering in te trekken.
5.4. Door appellante is niet betwist dat zij bij de toekenning van de AWW-uitkering door de Svb erop is gewezen dat zij de Svb binnen veertien dagen in kennis diende te stellen van een eventueel huwelijk, aangezien dit één van de omstandigheden was die tot vermindering of intrekking van het pensioen kon leiden. De Raad moet dan ook concluderen dat appellante haar mededelingsverplichting heeft geschonden. Daarbij had het haar, gezien de verstrekte informatie, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het huwelijk tot intrekking van het pensioen kon leiden. Er bestond voor de Svb dan ook geen grond om, in het licht van het beleid ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van betrokkenen met terugwerkende kracht, van de herziening met volledig terugwerkende kracht van de AWW-/ANW-uitkering af te zien.
5.5. De Raad stelt vast dat uit de beleidsregels van de Svb blijkt dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
5.6. De Raad stelt verder vast dat de stelling van appellante dat ook de Svb een verwijt treft hierop rust dat in 1990 een gesprek heeft plaatsgevonden met een medewerker van de Svb en dat appellante deze medewerker in kennis heeft gesteld van haar huwelijk in Marokko. Vervolgens heeft de Svb haar uitkering nog vijftien jaar laten doorlopen. De stelling van appellante wordt bevestigd door [E.], die ter zitting van de Raad onder ede heeft bevestigd dat zij bij dit gesprek met de medewerker van de Svb aanwezig is geweest.
5.7. De Raad stelt voorop dat de bewijslast ter zake van het in r.o. 5.6 bedoelde, aan de Svb te maken, verwijt bij appellante ligt. Op grond van de door haar aangedragen gegevens kan naar ’s Raads oordeel niet als vaststaand worden aangenomen dat appellante de Svb in 1990 heeft geïnformeerd over haar huwelijk. Daarbij acht de Raad van belang dat door of namens appellante geen aantekeningen zijn gemaakt van het gesprek dat zij met de medewerker van de Svb zou hebben gehad. Ook heeft appellante nagenoeg geen enkele informatie kunnen verstrekken over bedoelde medewerker van de Svb. Dat appellante aanvankelijk heeft aangegeven dat het ging om de medewerker Vink bleek, ook volgens appellante zelf, op een vergissing te berusten. De Raad moet dan ook constateren dat door toedoen van appellante het voor de Svb feitelijk onmogelijk is geworden tegenbewijs te leveren tegen het gestelde gesprek en met name ook de inhoud van het gesprek. Dit acht de Raad doorslaggevend. De enkele verklaring van [E.] acht de Raad in de omstandigheden van dit geval niet toereikend. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Svb inzake de herziening van appellantes recht op een AWW-/ANW-uitkering een verwijt kan worden gemaakt.
5.8. De Raad stelt vast dat het hoger beroep niet slaagt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om een van de partijen op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
(get.) M.M. van der Kade.