ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6544 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en de vraag naar toezeggingen op basis van E205-formulier

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die gedurende een periode van 29 jaar niet verzekerd was voor de AOW. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant stelt dat hij op basis van een E205-formulier, dat in 1996 door de Sociale verzekeringsbank (Svb) was ingevuld, mocht vertrouwen op een toezegging dat hij verzekerd was voor de AOW gedurende zijn werkperiode in België. De Svb heeft echter betoogd dat het E205-formulier niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke toezegging, omdat het formulier niet rechtstreeks aan appellant was verstrekt en bovendien niet ondertekend was. De Raad oordeelt dat het feit dat appellant in 1996 meende dat hij verzekerd was, niet onbegrijpelijk is, maar dat dit niet leidt tot de conclusie dat er een toezegging is gedaan die de korting op zijn AOW-pensioen zou moeten verlagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat de Svb terecht had besloten dat appellant niet verzekerd was in de betreffende periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep faalt en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/6544 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te Frankrijk (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2007, 06/1508 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de Raad twee faxberichten ontvangen, afkomstig van mr. M.I. van Dijk, advocaat te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1938, heeft tot 20 mei 1975 in Nederland gewoond. Van 1 januari 1974 tot 25 mei 1975 was hij werkzaam in België.
Vanaf 20 mei 1975 woont hij in Frankrijk.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2003 heeft de Svb aan appellant met ingang van oktober 2003 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 42% van het volledige AOW-pensioen. De Svb heeft daarbij overwogen dat appellant over een periode van 29 jaar - van 1 april 1974 tot 11 oktober 2003 - niet verzekerd is geweest voor de AOW zodat, ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a, van de AOW een korting op het AOW-pensioen van 58% dient te worden toegepast.
1.3. In zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer gesteld dat hij in de periode van 1 april 1974 tot 20 mei 1975 weliswaar in België werkzaam is geweest voor [bedrijfsnaam 1], maar dat hij door het in Nederland gevestigde moederbedrijf - het [naam moederbedrijf] - betaald werd in Nederlandse valuta en er ook premie voor de AOW op zijn salaris is ingehouden in die periode. Appellant heeft een door de Svb op 14 juni 1996 ingevuld E205-formulier overgelegd waarop de bedoelde periode is vermeld als verzekerd tijdvak, alsmede een brief van 15 maart 1974 van [bedrijfsnaam 1], waarin is gesteld dat op appellant, zolang hij in Nederland zou wonen, de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing zou zijn.
1.4. Bij besluit van 8 april 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) een werknemer onderworpen is aan het sociale verzekeringssysteem van de lidstaat waar hij werkzaam is, ook al is de zetel van de onderneming waar hij werkzaam is in een andere lidstaat en ook al is hij woonachtig in een andere lidstaat. Met betrekking tot het E205-formulier overwoog de Svb dat appellant daaraan geen rechten kan ontlenen, omdat de opgave daarin op een kennelijke vergissing berust en het formulier niet is aan te merken als een besluit.
2.1. Bij uitspraak van 6 december 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo. 1408/71 terecht had besloten dat appellant in de periode van 1 april 1974 tot 20 mei 1975 niet verzekerd was in Nederland. Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 8 april 2004 vernietigd omdat daarin is miskend dat appellant een beroep had gedaan op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat hij er op grond van het door de Svb zelf ingevulde E205-formulier van 14 juli 1996 op mocht vertrouwen dat de periode van 1 april 1974 tot 20 mei 1975 werd aangemerkt als een verzekerd tijdvak.
2.2. De Svb heeft op 7 februari 2006 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Volgens de Svb is er van een toezegging aan appellant waaraan hij in de jaren 1974 - 1975 het vertrouwen kon ontlenen dat hij in de periode onder de Nederlandse sociale wetgeving zou vallen geen sprake geweest omdat hij niet eerder dan in 1996 kennis heeft genomen van het E205-formulier, terwijl dat formulier niet aan de betrokken verzekerde wordt verstrekt maar naar het buitenlandse verzekeringsorgaan wordt gezonden.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat betreft de beoordeling van de op appellants AOW-pensioen toepaste korting heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 6 december 2006. Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2006 (LJN AY2215), gesteld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel in beginsel alleen gehonoreerd kan worden indien sprake is van een door een bevoegd orgaan gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan betrokkene.
Omdat het E205-formulier niet kan worden aangemerkt als een zodanige toezegging en ook niet aan appellant gericht is, heeft de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen.
3.1. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Svb zich op het standpunt kan stellen dat het E205-formulier niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellant. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank en op basis van dezelfde gronden, bevestigend. Het feit dat appellant in 1996 op grond van een niet rechtstreeks aan hem verstrekt en niet ondertekend of anderszins herleidbaar formulier meende dat hij gedurende het tijdvak dat hij in België werkzaam was voor de AOW verzekerd was, is niet onbegrijpelijk maar kan naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie leiden dat aan appellant een toezegging is gedaan in bovenvermelde zin, zodanig dat op grond daarvan de korting op zijn AOW-pensioen - contra legem - met 2% verlaagd zou moeten worden.
3.2.1. In hoger beroep heeft appellant zich er voorts over beklaagd dat hij door de rechtbank niet op de hoogte is gesteld van de datum waarop zijn beroep ter zitting is behandeld en over het feit dat de rechtbank na de zitting op 7 juni 2007, eerst op
1 november 2007 uitspraak heeft gedaan. Bij twee faxberichten, binnengekomen bij de Raad na sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft mr. M.I. van Dijk, eerder genoemd in rubriek I van deze uitspraak, namens appellant verzocht om aanhouding van de zaak omdat appellant niet ter zitting kon verschijnen in verband met een opname in het ziekenhuis.
3.2.2. De Raad merkt hierover het volgende op. Bij de gedingstukken bevindt zich de aangetekende brief van 12 april 2007 van de rechtbank waarmee appellant is medegedeeld dat de zitting plaats zou vinden op 7 juni 2007. Nu deze brief aangetekend is verstuurd naar het juiste adres en appellant zijn bewering dat hij deze brief niet ontvangen heeft, niet kan onderbouwen, gaat de Raad ervan uit dat appellant door de rechtbank op correcte wijze op de hoogte is gebracht van de datum en het tijdstip waarop zij het beroep van appellant ter zitting zou behandelen.
Dat de rechtbank ruim de tijd heeft genomen voor het concipiëren van de uitspraak en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht kan niet ontkend worden, maar de Raad ziet daarin op zichzelf geen reden om die uitspraak te vernietigen of daaraan andere - voor de Svb nadelige - gevolgen te verbinden.
3.2.3. Gezien het karakter van de voorliggende rechtsvraag en de omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, ziet de Raad geen aanleiding om dit verzoek te honoreren.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
E.L.S.