ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4545 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening korting AOW-pensioen na arrest Wessels-Bergervoet

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van de korting op het AOW-pensioen van appellant, die in oktober 1999 een aanvraag voor AOW indiende. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in 2000 een AOW-pensioen toegekend met een korting van 42% op de toeslag, omdat de echtgenote van appellant in bepaalde perioden niet verzekerd was. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. Na het arrest Wessels-Bergervoet van het EHRM in 2002, waarin werd geoordeeld dat de korting op het AOW-pensioen in strijd was met het EVRM, heeft appellant in 2002 een verzoek om herziening ingediend. De Svb heeft de toeslag verhoogd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002, maar weigerde een verdere terugwerkende kracht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant voldoende op de hoogte had kunnen zijn van de gevolgen van het arrest en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de Svb niet in strijd heeft gehandeld met de redelijke termijn.

Uitspraak

07/4545 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juni 2007, 06/2099 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 18 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. L. Bovenkamp, kantoorgenoot van mr. Lemmens, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en K. van Ingen.
II. OVERWEGINGEN
1.1 Appellant, geboren op 22 april 1935, heeft in oktober 1999 een aanvraag ingediend om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 8 februari 2000 is aan appellant met ingang van april 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 56% van het volledige pensioen voor een gehuwde alsmede een toeslag waarop een korting is toegepast van 42%. Met betrekking tot de korting op de toeslag is overwogen dat de echtgenote van appellant gedurende de periode van 27 maart 1957 tot en met 16 april 1968 en van 1 januari 1970 tot en met 31 december 1979 niet verzekerd is geweest. Aan dit besluit ligt ten grondslag de toenmalige regelgeving vervat in de opvolgende Koninklijke besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen op grond waarvan - tot 1 april 1985 - gehuwde vrouwen uitgesloten waren van de verzekering krachtens de AOW gedurende de tijdvakken waarin hun echtgenoot, bij voorbeeld in verband met werkzaamheden buiten Nederland, niet verzekerd was ingevolge de AOW.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 8 februari 2000 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 4 juni 2002, Wessels-Bergervoet (LJN AN6996) waarin is bepaald dat de korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen, voor tijdvakken waarin hun echtgenoot buiten Nederland werkte, in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft appellant in september 2002 een verzoek om herziening ingediend ter verhoging van de hem toegekende toeslag op zijn AOW-pensioen.
1.4. Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft de Svb op grond van het arrest Wessels-Bergervoet de toeslag op het AOW-pensioen van appellant verhoogd tot het maximale bedrag met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Met betrekking tot de terugwerkende kracht heeft de Svb overwogen dat hiermee wordt aangesloten bij de regeling voor terugwerkende kracht in een wetsvoorstel van de regering over het niet meer korten van bepaalde perioden van mede-uitsluiting. Een langere terugwerkende kracht is niet mogelijk, omdat appellant geen bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de korting over de periode(n) van mede-uitsluiting.
1.5. Bij bezwaarschrift van 2 december 2002 is namens appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een verhoging van de toeslag op zijn AOW-pensioen met een volledige terugwerkende kracht tot de datum van toekenning.
1.6. Bij brief van 27 februari 2003 heeft de Svb aan appellant medegedeeld, dat er met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening van het AOW-pensioen gelijksoortige procedures aanhangig zijn en de Svb een “proefprocedure” eerst bij de rechtbank en vervolgens bij de Raad wil opstarten. In afwachting van de uitkomst van deze “proefprocedure” heeft de Svb voorgesteld het bezwaarschrift van appellant aan te houden totdat de Raad uitspraak heeft gedaan. Appellant is met dit voorstel akkoord gegaan. De Raad heeft op 28 april 2006 in een tweetal procedures uitspraak gedaan (LJN AX1265 en AX1624).
1.7. Bij besluit op bezwaar van 25 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2002 zonder hoorzitting (kennelijk) ongegrond verklaard, omdat de dwingendrechtelijke bepalingen en de uitspraken van de Raad de Svb niet de ruimte laten voor een ander standpunt. Op de herziening van de toeslag op het pensioen is overeenkomstig de beleidsregels een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 toegepast. De Raad heeft in zijn uitspraken van 28 april 2006 geoordeeld dat besluiten, genomen met toepassing van deze beleidsregels, in overeenstemming zijn met de toepasselijke juridische normen. Tevens is in die uitspraken het beleid niet in strijd met het gemeenschapsrecht geacht.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de Svb op grond van zijn beleidsregels en de desbetreffende jurisprudentie heeft kunnen besluiten dat in het geval van appellant geen verdere terugwerkende kracht kon worden toegepast dan tot 1 januari 2002.
3.1. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat de Svb ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten, omdat op grond van het arrest Wessels-Bergervoet ook naar de effecten in het concrete geval moet worden gekeken. Voorts is aangevoerd dat het door de Svb in dit geval toegepaste beleid, waarbij geen volledige terugwerkende kracht is gegeven aan het verzoek om herziening van de toeslag op het AOW-pensioen, in strijd is met het bepaalde in artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid van het Eerste Protocol van het EVRM. Voorts is betoogd dat appellant niet dan wel onvolledig door de Svb is geïnformeerd met betrekking tot de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van
26 augustus 1998.
3.2. Ten slotte is namens appellant ter zitting van de Raad een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, uitsluitend door de Svb.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het verzoek van appellant om herziening van de toeslag op zijn AOW-pensioen ertoe strekt dat de Svb terugkomt van een in het verleden genomen en in rechte vaststaand besluit aangaande de toekenning van zijn AOW-pensioen.
4.2. Met betrekking tot zaken waarin het ouderdomspensioen moet worden herzien of vastgesteld met inachtneming van het arrest Wessels-Bergervoet hanteert de Svb een handelwijze zoals omschreven en gepubliceerd in de Beleidsregels Svb van 2003:
“Als de belanghebbende bij de toekenning van het AOW-pensioen of de toeslag op het ouderdomspensioen tijdig tegen de korting in bezwaar of beroep is gegaan en dit bezwaar of beroep ongegrond is verklaard dan wel als zodanig door de Svb is geregistreerd, wordt de korting met volledige terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
Als de belanghebbende eerder - bijvoorbeeld naar aanleiding van het arrest Verholen van het HvJ EG, of het arrest van de HR van 26 augustus 1998 - aan de Svb heeft verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbeschikking, de Svb dit verzoek heeft afgewezen en de betrokkene tegen deze afwijzing bezwaar of beroep heeft ingesteld, dan wordt de korting in ieder geval ongedaan gemaakt met een terugwerkende kracht van één jaar, te rekenen vanaf de datum van het eerdere verzoek om herziening. Aangezien dan voorts sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld in § 5.2.1.1, kan bij hardheid een langere terugwerkende kracht worden verleend tot een maximum van vijf jaren, te rekenen vanaf het eerste herzieningsverzoek. Of sprake is van hardheid wordt beoordeeld aan de hand van de criteria in § 5.2.1.2.
Ten aanzien van personen die niet aannemelijk kunnen maken dat zij tijdig bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de toekenningsbeschikking of tegen een afwijzend besluit op een eerder verzoek om herziening van de toekenningsbeschikking, hanteert de Svb in beginsel als uitgangspunt dat de herziening niet kan terugwerken tot een moment gelegen vóór de datum van de uitspraak. Aangezien artikel 13a AOW echter terugwerkt tot 1 januari 2002, wordt in voorkomende gevallen de korting ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot die datum, mits het verzoek om herziening wordt ingediend binnen een jaar ná de datum waarop het arrest van het EHRM is gewezen. Indien een verzoek om herziening wordt ingediend ná 4 juni 2003, wordt herzien met een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval en hardheid zoals omschreven in § 5.2.1. De herziening kan zich in dat laatste geval niet uitstrekken tot een datum gelegen voor 1 januari 2002.”.
4.3. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd de korting op de toeslag op het AOW-pensioen van appellant met een verdere terugwerkende kracht dan tot 1 januari 2002 ongedaan te maken.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 28 april 2006 overweegt de Raad dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek van een belanghebbende, om terug te komen van een eerder op een aanvraag genomen besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. In het kader van de toetsing door de bestuursrechter kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.2. Naar het oordeel van de Raad is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden niet gebleken. Volgens vaste jurisprudentie vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Bij een zogeheten novum dient het te gaan om een feit of omstandigheid dat ziet op het oorspronkelijke besluit. In dit geval is daaraan niet voldaan.
5.3. Gegeven het feit dat van nova niet is gebleken, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door appellante anders te behandelen. De Raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
5.4. Anders dan de personen van wie met volledig terugwerkende kracht het AOW-pensioen is herzien, heeft appellant tegen het besluit van 8 februari 2000 geen rechtsmiddel aangewend en kan de formele rechtskracht van dit besluit aan hem worden tegengeworpen. Appellants geval is in dit verband derhalve niet gelijk te stellen aan dat van betrokkenen die anders dan hij juist niet hebben berust in het toekenningsbesluit met de daarin toegepaste korting. Ook behoort appellant niet tot de groep personen die eerder dan naar aanleiding van het arrest Wessels-Bergervoet hebben verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen, zoals aan de orde in de uitspraken van de Raad van 28 april 2006.
5.5. Wat betreft appellants betoog dat hij onvoldoende voorlichting van de Svb heeft ontvangen met betrekking tot het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, merkt de Raad het volgende op. Daargelaten wat de informatievoorziening aan appellant is geweest, ging het in het arrest van de Hoge Raad om de ongeoorloofde mede-uitsluiting van de verzekering over de periode vanaf 1 januari 1980, zijnde een periode waarover geen korting op de toeslag van appellant is toegepast en derhalve niet van toepassing op zijn uitkeringssituatie.
5.6. De Raad stelt vast dat appellant behoort tot de in het beleid van de Svb bedoelde groep van personen die binnen een jaar na het arrest Wessels-Bergervoet hebben verzocht om herziening van hun ouderdomspensioen, nu hij in september 2002 een verzoek daartoe heeft ingediend. De Svb heeft geheel in overeenstemming met de hiervoor weergegeven handelwijze voor deze groep personen de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant herzien naar een toeslag ter hoogte van het maximale bedrag, met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.
5.7. Het standpunt van appellant dat sprake is van een ongerechtvaardigde schending van artikel 1 van het Eerste Protocol deelt de Raad niet. Hij verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 20 november 2008 (LJN BG6780).
5.8. Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 7:3 van de Awb in verband met het achterwege laten van een hoorzitting alvorens het besluit op bezwaar te nemen, overweegt de Raad dat de Svb zich, gelet op de uitspraken van de Raad van 28 april 2006, op het standpunt heeft kunnen stellen dat er redelijkerwijs geen twijfel over was dat het bezwaar ongegrond was. Gezien het feit dat appellant conform de toepasselijke beleidsregels niet kon worden aangemerkt als bijzonder geval, was er geen aanleiding voor een individueel toetsingsmoment zoals door appellant bepleit.
6. Uit het onder 4 en 5 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.
7.1. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
7.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb op 2 december 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan, is meer dan zes jaar verstreken. De bestuurlijke fase heeft, tot aan het besluit op bezwaar van 25 augustus 2006, drie jaar en ruim acht maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat een verlenging van de behandelingsduur in bezwaar met de termijn waarop de Svb, met instemming van appellant, heeft gewacht op de uitkomst van de “proefprocedure” bij de Raad gerechtvaardigd is. Hieruit volgt dat de redelijke termijn niet is geschonden door de Svb. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
NK