Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 april 2008, 06/625 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 juli 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 08/3333 AW, plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.C. van Geel, juridisch adviseur te Scheulder, en door drs. M.J.A. Piron en
mr. W.J. Kruidenier, beiden werkzaam bij de provincie Zeeland. Betrokkene is verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In 2004 is in het Interprovinciaal Overleg overeengekomen dat voor alle provincies het functiewaarderingssysteem Fuwaprov zal worden ingevoerd. Betrokkene vervulde tot 1 januari 2005 de functie van [naam functie]. In verband met de invoering van Fuwaprov is hij bij besluit van 14 juni 2005 met ingang van 1 januari 2005 ingedeeld in de functie Coördinator beleid B (hierna: CBB), gewaardeerd op salarisschaal 13.
1.2. Betrokkene heeft in bezwaar onder meer gesteld dat bij de indeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de beleidsinhoudelijke zwaarte van het door hem bestreken beleidsveld, en dat hij had moeten worden ingedeeld in de functie Coördinator beleid A (hierna: CBA), salarisschaal 14. Hangende de bezwaarschriftprocedure tegen het indelingsbesluit hebben appellanten vervolgens de functie CBA laten vervallen, omdat deze volgens appellanten onvoldoende onderscheidend was ten opzichte van de functie CBB. Daarbij is ten aanzien van die medewerkers die reeds in de functie CBA waren ingedeeld, de overgangsregeling getroffen dat zij hun functie mochten behouden. Bij besluit op bezwaar van 4 april 2006 (hierna: bestreden besluit) hebben appellanten, voor zover hier van belang, de indeling van betrokkene in de functie CBB gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellanten opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, mede gelet op het - door appellanten niet weersproken - standpunt van betrokkene dat zijn functie past binnen de functiebeschrijving van CBA, zoals die aanvankelijk luidde. Appellanten hebben naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende gemotiveerd waarom het vervallen van de functie CBA er niet toe heeft geleid dat alle medewerkers die in de functies CBA of CBB waren ingedeeld, in één en dezelfde functie zijn ingedeeld.
3. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat zij ten opzichte van betrokkene niet minder zorgvuldig hebben gehandeld dan bij soortgelijke inpassingen van andere coördinatoren. De indeling van betrokkene in de functie CBB is op inhoudelijk juiste gronden geschied. Voorts is de rechtbank er volgens appellanten ten onrechte vanuit gegaan, dat de taken die waren opgenomen in de vervallen functie CBA over andere functies, waaronder de functie CBB, verdeeld hadden moeten worden, hetgeen weer gevolgen voor de zwaarte van laatstgenoemde functie had kunnen hebben.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verwezen naar zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad merkt eerst op dat de in het verweerschrift van betrokkene verwoorde opvatting, dat alle onderdelen van de uitspraak van de rechtbank die door appellanten niet uitdrukkelijk betwist worden, geacht worden vast te staan reeds daarom geen betekenis heeft nu appellanten hoger beroep hebben ingesteld tegen de gehele aangevallen uitspraak, en daarbij beroepsgronden hebben aangevoerd die zich richten tegen de dragende rechtsoverwegingen.
4.2. Wat betreft de feitelijke gang van zaken is de Raad uit de gedingstukken gebleken dat, om tegemoet te komen aan een wens vanuit de organisatie, bij het ontwerpen van nieuwe functiebeschrijvingen aanvankelijk een onderscheid is gemaakt tussen een zwaardere en een lichtere beleidscoördinatorfunctie. Daartoe is, naast de lichtere coördinatorfunctie, aangeduid als CBB, die de omzetting vormde van de voorheen bestaande coördinatorfunctie zoals betrokkene die voor 1 januari 2005 bekleedde, een zwaardere functie gecreëerd, aangeduid als CBA. Als criteria voor de zwaarte van het beleidsterrein werden de omvang van het cluster en het functieniveau van de mede-werkers gehanteerd. Om aan de functieverzwaring voor de CBA-functie inhoud te geven zijn enkele taken en eindverantwoordelijkheden van de desbetreffende afdelingshoofden overgeheveld naar de CBA-functie. Toen vervolgens de bezwarencommissie functie-beschrijving constateerde dat de geformuleerde criteria onvoldoende onderscheidend waren, hebben appellanten na onderzoek besloten de functie CBA in te trekken. Door die intrekking is de overheveling van taken en verantwoordelijkheden die vóór 1 januari 2005 bij de afdelingshoofden berustten ongedaan gemaakt.
4.3. Gelet op de bovenomschreven gang van zaken onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat de extra taken die aanvankelijk aan de CBA-functie waren toebe-deeld ten onrechte niet zijn verdeeld over andere functies. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellanten toereikend hebben gemotiveerd waarom het vervallen van de functie CBA er niet toe heeft geleid dat alle medewerkers die ofwel in de functie CBA, ofwel in de functie CBB waren ingedeeld, alsnog in één en dezelfde functie zijn ingedeeld. Uit de gedingstukken blijkt immers, dat volgens het functie-waarderingssysteem alle coördinatoren beleid in de functie CBB behoren te worden ingedeeld, maar dat uit een oogpunt van gewekte verwachtingen en rechtszekerheid een persoonlijke overgangsregeling is getroffen voor de medewerkers die, voorafgaand aan het intrekken van de functie CBA, reeds in die functie waren ingedeeld.
4.4. De Raad deelt de opvatting van appellanten, dat dergelijke verwachtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewekt bij betrokkene. De enkele omstandigheid dat, zoals betrokkene heeft gesteld, in de functie van CBA aanvankelijk was opgenomen dat “er sprake is van een zekere mate van eindverantwoordelijkheid voor de eindproducten van de cluster” (later gewijzigd in “het overnemen van de eindverantwoordelijkheid van het afdelingshoofd met betrekking tot het strategisch beleid op het terrein van de cluster”), waarvan ook in zijn functie sprake was, maakt nog niet dat hij een indeling in CBA mocht verwachten, nu zijn cluster niet voldeed aan alle overige toentertijd relevant geachte criteria, met name wat betreft de minimale omvang van het beleidsterrein. De Raad volgt derhalve niet het oordeel van de rechtbank, dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met het standpunt van betrokkene dat zijn functie paste in die van CBA.
4.5. Voorts onderschrijft de Raad de opvatting van appellanten, dat de enkele omstandig-heid dat enkele collega’s van betrokkene ten onrechte zijn - en op persoonlijke titel blijven - ingedeeld in de voormalige functie CBA, niet de verplichting meebrengt betrokkene ook in die functie, met bijbehorende hogere salarisschaal, in te delen. Appellanten hebben in dit verband terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, inhoudend dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het bestuursorgaan gehouden is om een in het verleden gemaakte fout te herhalen (CRvB 26 juni 2008, LJN BD6286).
4.6. Voor de stelling van betrokkene, dat appellanten met hun handelwijze ten aanzien van de CBA- en CBB-functies een ongeoorloofde doelredenering hebben gevolgd ten nadele van betrokkene en zijn CBB-collega’s, heeft de Raad geen steun kunnen vinden in de gedingstukken. Ook zijn stelling dat de coördinatoren beleid in de functiewaarderings-procedure door appellanten relatief, onder meer ten aanzien van hun doorgroeimogelijk-heden, in een nadeliger positie zijn gebracht dan de afdelingshoofden kan - wat er ook van die stelling zij - niet leiden tot de conclusie dat appellanten niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot handhaving van de indeling van betrokkene in de functie CBB.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep dat betrokkene tegen het bestreden besluit heeft ingesteld ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.