Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 april 2008, 06/639 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 9 juli 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 08/3332 AW, plaatsgevonden op 28 mei 2009. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. F.W.C. van Geel, juridisch adviseur te Scheulder, en door drs. M.J.A. Piron en mr. W.J. Kruidenier, beiden werkzaam bij de provincie Zeeland. Betrokkene is verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In 2004 is in het Interprovinciaal Overleg overeengekomen dat voor alle provincies het functiewaarderingssysteem Fuwaprov zal worden ingevoerd. Betrokkene vervulde tot 1 januari 2005 de functie van Coördinator wegenbouwprojecten. In verband met de invoering van Fuwaprov is hij bij besluit van 14 juni 2005 met ingang van 1 januari 2005 ingedeeld in de standaardfunctie Coördinator beleid B (hierna: CBB), gewaardeerd op salarisschaal 13.
1.2. Betrokkene heeft in bezwaar gesteld dat de beschrijving en waardering van de functie CBB niet overeenkomen met zijn werkelijke functieuitoefening, en dat hij had moeten worden ingedeeld in de functie Coördinator beleid A (CBA, salarisschaal 14) of in de functie van Project-, c.q. programmamanager, die de provincie Zeeland volgens betrokkene ten onrechte niet uit het functieboek van Fuwaprov heeft overgenomen. Hangende de bezwaarschriftprocedure tegen het indelingsbesluit hebben appellanten vervolgens de functie CBA laten vervallen, omdat deze volgens appellanten onvoldoende onderscheidend was ten opzichte van de functie CBB. Daarbij is ten aanzien van die medewerkers die reeds in de functie CBA waren ingedeeld, de overgangsregeling getroffen dat zij hun functie mochten behouden. Bij besluit op bezwaar van 4 april 2006 (hierna: bestreden besluit) hebben appellanten, voor zover hier van belang, de indeling van betrokkene in de functie CBB gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellanten opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat appellanten onvoldoende hebben gemotiveerd waarom het vervallen van de functie CBA er niet toe heeft geleid dat alle medewerkers die in de functies CBA of CBB waren ingedeeld, in één en dezelfde functie zijn ingedeeld.
3. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de rechtbank eraan voorbijgegaan is dat betrokkene op inhoudelijk juiste gronden in de functie CBB is ingedeeld. Voorts is de rechtbank er volgens appellanten ten onrechte vanuit gegaan, dat de taken die opgenomen waren in de vervallen functie CBA over andere functies, waaronder de functie CBB, verdeeld hadden moeten worden, hetgeen weer gevolgen voor de zwaarte van laatstgenoemde functie had kunnen hebben.
Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verwezen naar zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de gedingstukken is de Raad gebleken dat bij het ontwerpen van nieuwe functiebeschrijvingen aanvankelijk een onderscheid is gemaakt tussen een zwaardere en een lichtere beleidscoördinatorfunctie. Daartoe is, naast de lichtere coördinatorfunctie, aangeduid als CBB, die zoals betrokkene dat heeft geformuleerd, de rekenkundige omzetting vormde van de coördinatorfunctie die hij voor 1 januari 2005 vervulde, een zwaardere functie gecreëerd, aangeduid als CBA. Om aan de functieverzwaring voor de CBA-functie inhoud te geven zijn enkele taken en eindverantwoordelijkheden van de desbetreffende afdelingshoofden overgeheveld naar de CBA-functie. Toen vervolgens de bezwarencommissie functiebeschrijving constateerde dat de geformuleerde criteria onvoldoende onderscheidend waren, hebben appellanten na onderzoek besloten de functie van CBA in te trekken. Door die intrekking is de overheveling van taken en verantwoor-delijkheden die vóór 1 januari 2005 bij de afdelingshoofden berustten ongedaan gemaakt.
4.2. Gelet op de bovenomschreven gang van zaken onderschrijft de Raad niet het oordeel van de rechtbank voor zover dat er op neer zou komen, dat de extra taken die aanvanke-lijk aan de CBA-functie waren toebedeeld ten onrechte niet zijn verdeeld over andere functies. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellanten toereikend hebben gemotiveerd waarom het vervallen van de functie CBA er niet toe heeft geleid dat alle medewerkers die ofwel in de functie CBA, ofwel in de functie CBB waren ingedeeld, alsnog in één en dezelfde functie zijn ingedeeld. Uit de gedingstukken blijkt immers, dat volgens het functiewaarderingssysteem alle coördinatoren beleid in de functie CBB behoren te worden ingedeeld, maar dat uit een oogpunt van gewekte verwachtingen en rechtszekerheid een persoonlijke overgangsregeling is getroffen voor de medewerkers die, voorafgaand aan het intrekken van de functie CBA, reeds in die functie waren ingedeeld.
4.3. De Raad deelt de opvatting van appellanten, dat dergelijke verwachtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewekt bij betrokkene en dat de enkele omstandigheid dat enkele collega’s van betrokken ten onrechte zijn - en op persoonlijke titel blijven - ingedeeld in de voormalige functie CBA, niet de verplichting meebrengt betrokkene ook in die functie, met bijbehorende hogere salarisschaal, in te delen. Appellanten hebben in dit verband terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, inhoudend dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het bestuursorgaan gehouden is om een in het verleden gemaakte fout te herhalen (CRvB 26 juni 2008, LJN BD6286).
4.4. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene heeft aangevoerd stelt de Raad voorop dat het hier gaat om een organiek stelsel van functiebeschrijving en -waardering, waarin de zwaarte van de organieke functies wordt gewogen in samenhang met de totale organisatieopbouw. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 juni 2005, LJN AT9173 en TAR 2006, 8 en CRvB 3 januari 2008, LJN BC1682) komt daarom bij het vaststellen van de functiebeschrijving aan appellanten beleidsvrijheid toe. Anders dan bij een zogenoemde mens-functiebeschrijving gaat het hier niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om de door appellanten aan de betrokken functionaris opgedragen werkzaamheden, gegeven de organisatie die appellanten voor ogen staat. Dit brengt mee dat de rechterlijke toetsing van de organieke functiebeschrijving met terughoudendheid moet plaatsvinden.
4.5. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de functiebeschrijving CBA de rekenkundige omzetting is van zijn oude functie van Coördinator wegenbouwprojecten, maar dat voorbijgegaan is aan de historie en de evolutie van zijn functie in de praktijk. Met name wordt volgens hem miskend, dat hij in de praktijk niet wordt aangestuurd door het afdelingshoofd en de directeur. Voorts heeft de provincie er volgens hem ten onrechte voor gekozen, de in het Fuwaprov functieboek voorkomende functie van Project-, c.q. programmamanager niet te hanteren. Hierdoor worden aan betrokkene doorgroeimogelijkheden onthouden.
4.6. De Raad heeft in hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht geen aanleiding gevonden om - gelet op het in 4.4 gestelde - de voor diens functie gehanteerde functie-beschrijving in rechte onhoudbaar te achten. De Raad wil aannemen, dat betrokkene als ervaren projectleider in de praktijk een aanzienlijke ruimte wordt gelaten en dat die ruimte in de loop der tijd kan zijn gegroeid, maar dit rechtvaardigt nog niet de conclusie dat zijn organieke functiebeschrijving, die aangeeft dat de CBB onder een afdelingshoofd functioneert en aan dat hoofd verantwoording aflegt, op dit punt onjuist is.
4.7. De Raad volgt betrokkene evenmin in zijn stelling, dat betrokkene bezien naar de situatie van 1 januari 2005 vanwege de zwaarte van het door hem bestreken beleidsterrein in de functie van CBA geplaatst had moeten worden, waardoor hij evenals enkele collega’s van een persoonlijke overgangsregeling had kunnen profiteren. Betrokkene voldeed immers, anders dan bedoelde collega’s, niet aan de voor plaatsing in CBA geldende criteria; zijn plaatsing in de functie van CBB was derhalve ook bezien naar de situatie per 1 januari 2005 niet onjuist. Ook al zou de door betrokkene op de gehanteerde criteria geuite kritiek - erop neerkomend dat de omvang van het cluster en het functie-niveau van de medewerkers onvoldoende scherpe criteria vormen voor de zwaarte van een beleidsterrein - juist zijn, dan vormt dat slechts een bevestiging van het inzicht dat de criteria te weinig onderscheidend waren en dat de functie van CBA terecht is ingetrokken.
4.8. Ook de stelling, dat de provincie Zeeland ten onrechte niet de functie van Project-, c.q. programmamanager heeft gehanteerd, kan de Raad niet volgen. Het behoort tot de beleidsvrijheid die aan appellanten toekomen bij de inrichting van de eigen organisatie om deze functie, die in het algemene functieboek van Fuwaprov voorkomt, niet in de provincie Zeeland toe te passen. Dat aan betrokkene hierdoor doorgroeimogelijkheden zijn onthouden, zoals hij heeft gesteld, vormt geen omstandigheid die tot aantasting van het bestreden besluit kan leiden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep dat betrokkene tegen het bestreden besluit heeft ingesteld ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.