[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2008, 06/3759 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: college)
Datum uitspraak: 23 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 18 februari 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Trap, advocaat te Amsterdam en prof. mr. G.P.M.F. Mols, rector-magnificus van de Universiteit Maastricht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aangesteld als hoogleraar [naam leerstoel] aan de Universiteit Maastricht. Ingevolge een overeenkomst tussen appellant en het college is appellant vanaf 15 juni 1998 vanuit de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] gedetacheerd bij het decanaat van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. In 2004 heeft het college besloten tot opheffing van appellants functie en in 2005 tot reorganisatieontslag. Na daartegen gerichte bezwaren zijn deze besluiten bij besluit van 2 december 2005 ingetrokken en is appellants aan-stelling herleefd. Bij brief van 16 januari 2006 heeft appellant, voor zover in hoger beroep nog van belang, aan het college verzocht hem terug te plaatsen in de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] met herstel van de volledige positie van hoogleraar. Bij besluit van 5 april 2006 heeft het college dit verzoek afgewezen, onder de bereidverklaring de mogelijkheid tot terugkeer in de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] te onderzoeken. Het college heeft bij besluit van 28 november 2006 het bezwaar tegen de weigering tot terugplaatsing niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar wel ontvankelijk was. Zij heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 november 2006 vernietigd en het college opgedragen het bezwaar alsnog inhoudelijk te beoordelen.
3.1. Appellants hoger beroep is beperkt tot de opdracht van de rechtbank aan het college om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de weigering hem terug te plaatsen in de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep]. Appellant is van opvatting dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de zaak inhoudelijk had behoren af te doen.
3.2. Omdat het college inmiddels de in rubriek I genoemde nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen, ziet het college primair geen (proces)belang bij dit hoger beroep van appellant. Subsidiair heeft het college zich achter de uitkomst van de rechtbank gesteld.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Naar het oordeel van de Raad kan appellant belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep niet worden ontzegd, aangezien appellant daarmee tracht te bereiken dat de Raad het geschil definitief beëindigt zonder dat een nieuwe beslissing van het college aan de orde is.
4.2. De al dan niet terugplaatsing van appellant is een aangelegenheid waarbij rekening moet worden gehouden met een groot aantal factoren, waaronder de positie van appellant en van de overige medewerkers, de onderlinge samenwerking alsmede het goede functioneren van de capaciteitsgroep. Het college kan als het bevoegde bestuursorgaan bij uitstek over de benodigde informatie beschikken om met alle factoren rekening te houden. Onder die omstandigheden ligt het in beginsel niet op de weg van de rechtbank om via een rechterlijk eindoordeel inhoudelijk te beslissen over de (weigering tot) terugplaatsing van appellant. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Met het besluit van 18 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) is wijziging gebracht in het vernietigde besluit van 28 november 2006. Nu het bestreden besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep mede geacht gericht te zijn tegen dat besluit. De Raad staat daarmee voor de beantwoording van de vraag of de bij dit besluit gehandhaafde weigering om appellant te laten terugkeren naar de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] in rechte stand kan houden.
5.1. Het college achtte het noodzakelijk om, alvorens eventueel tot terugplaatsing over te gaan, eerst de mogelijkheid van een terugkeer van appellant in de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] te onderzoeken. De weigering van appellant om de door het college voorgestelde procedure te volgen en de onaanvaardbaarheid voor het college van enige door appellant aan het onderzoek gestelde eisen hebben geleid tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om appellant te laten terugkeren naar de capaciteitsgroep.
5.2. Appellant acht die weigering onrechtmatig, omdat het naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 28 april 1994, LJN ZB5394 en TAR 1994, 144) niet geoorloofd is om een ambtenaar te ontheffen uit zijn functie onder opdracht van slechts tijdelijke werkzaamheden en zonder uitzicht op een nieuwe functie. Hij is, aldus appellant, jarenlang onwettig en onrechtmatig in de vernederende positie van een balling gehouden onder voortdurende valse schijn van een spoedige terugkeer.
5.3. De Raad wijst erop dat de door appellant bedoelde rechtspraak betrekking heeft op de rechterlijke toetsing van besluiten tot overplaatsing van een ambtenaar. Appellant miskent dat thans niet aan de orde is de vraag of het besluit tot detachering uit 1998 in rechte stand kan houden. Dat besluit is in rechte onaantastbaar en de daardoor ontstane situatie geldt als een feitelijk gegeven bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5.4. De Raad is van oordeel dat het college niet ten onrechte een goede voorbereiding voor een mogelijke terugkeer van appellant in de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep] nodig heeft geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de overeenkomst van 28 mei 1999 de detachering zou voortduren totdat de verhoudingen genormaliseerd zouden zijn, in die zin dat niet meer aannemelijk was dat terugkeer van appellant in de capaciteitsgroep conflicten tot gevolg zou hebben. Appellant heeft aan zijn verzoek tot terugplaatsing niet ten grondslag gelegd dat de verhoudingen inmiddels genormaliseerd waren en de Raad heeft op grond van de beschikbare stukken niet kunnen vaststellen dat dit inderdaad het geval was. Appellant zag zijn terugkeer als een recht en heeft met zijn eis van onmiddellijke terugkeer er blijk van gegeven onvoldoende oog te hebben voor het belang van werkbare verhoudingen binnen de capaciteitsgroep [naam capaciteitsgroep].
5.5. Omdat de Raad niet tot het oordeel is kunnen komen dat de door het college aan appellant voorgestelde procedure als ondeugdelijk of te bezwaarlijk voor appellant moet worden aangemerkt, kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Het beroep dat appellant hiertegen geacht moet worden te hebben ingesteld zal ongegrond verklaard worden.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 februari 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.