ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3367 WAO + 08/2188 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vaststelling van WAO-uitkering en premie aanvullende ziektekostenverzekering

In deze zaak gaat het om hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de vaststelling van zijn WAO-uitkering en de premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering. Appellant, die sinds 1988 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, had in 2005 verzuimd om het Uwv te informeren over zijn werkzaamheden als zelfstandige en de bijbehorende inkomsten. Dit leidde tot de intrekking van zijn WAO-uitkering per 1 januari 2003. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de premie voor zijn aanvullende ziektekostenverzekering ten minste € 50,- per maand bedraagt, terwijl het Uwv deze op € 39,- heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad stelt vast dat de bewijsstukken die appellant had moeten overleggen, niet zijn ingediend. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat het door het Uwv gehanteerde bedrag onjuist is. Daarnaast is het geschil in hoger beroep beperkt tot de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant pas met ingang van 11 mei 2006 heeft hervat. De Raad concludeert dat er geen gegevens zijn die erop wijzen dat appellant eerder aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af. De uitspraak is gedaan op 17 juli 2009.

Uitspraak

07/3367 WAO + 08/2188 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2007, 06/3854 en 6 maart 2008, 07/698 (hierna: aangevallen uitspraken I en II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Bosch, advocaat te Rotterdam, tweemaal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de gevoegd behandelde zaken heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Voor appellant is zijn voornoemde raadsman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant ontving sinds 1988 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In de loop van 2005 is gebleken dat appellant geen melding bij het Uwv heeft gemaakt van verrichte werkzaamheden als zelfstandige via zijn bedrijf, de [naam bedrijf/stichting], en van daaruit ontvangen inkomsten. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2003 ingetrokken, omdat appellant heeft verzuimd de jaarstukken over 2003 aan het Uwv te verstrekken en het Uwv om die reden niet in staat was vast te stellen of appellant nog recht op uitkering heeft. De bezwaren van appellant tegen deze beslissing zijn bij besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. Bij besluit van
19 oktober 2005 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd hetgeen aan appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2005 onverschuldigd aan hem is betaald, tot een bedrag van € 30.108,55. Beide besluiten zijn inmiddels in rechte vast komen te staan c.q. definitief geworden.
1.3. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het Uwv beslist dat appellant een aflossingscapaciteit heeft van € 157,75 en dat hij dat bedrag maandelijks aan het Uwv dient over te maken. Het bezwaar van appellant hiertegen is door het Uwv bij besluit van 14 augustus 2006 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Voor zover voor het geding in hoger beroep van belang, heeft het Uwv daarbij overwogen dat uit de door appellant verstrekte gegevens niet is gebleken welk bedrag hij aan premie voor een aanvullende zorgverzekering betaalt, maar omdat bij het primaire besluit is uitgegaan van een bedrag van € 39,- per maand, zal het Uwv daar niet op terugkomen.
1.4. Op 11 mei 2006 heeft appellant de jaarstukken over 2003 en 2004 aan het Uwv doen toekomen en verzocht -bij voorkeur met terugwerkende kracht- weer voor een WAO-uitkering in aanmerking te worden gebracht.
1.5. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het Uwv, onder de overweging dat appellant zijn verplichtingen per 11 mei 2006 alsnog is nagekomen, zijn WAO-uitkering per deze datum hervat. De bezwaren van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2007 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat niet is gebleken dat appellant eerder dan 11 mei 2006 aan zijn verplichtingen heeft voldaan of om hervatting van de uitkering heeft verzocht.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.1. Met betrekking tot de eerste aangevallen uitspraak is het geschil in hoger beroep beperkt tot het besluit van het Uwv om bij de berekening van de beslagvrije voet aan premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering een bedrag van niet meer dan € 39,- euro per maand te betrekken. Namens appellant is aangevoerd dat deze premie tenminste € 50,- euro per maand bedraagt. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep onderbouwd door het overleggen van gegevens waaruit blijkt welke premie hij in totaal per maand heeft betaald vanaf juli 2006, dus voor de basis verzekering, vermeerderd met de aanvullende verzekering. Door extrapolatie op basis van de wel bekende verdeling in 2007 kan dan bij benadering worden geschat wat de premie moet zijn geweest ten tijde van het primaire besluit. Het Uwv heeft aangevoerd dat het in dit geding handelt om de premie die verschuldigd was in juni 2006 en dat de hoogte van de premie door appellant niet is aangetoond.
4.2. De Raad is van oordeel dat het aan appellant is om met bewijsstukken te staven wat de hoogte is van de premie voor de aanvullende ziektekostenverzekering, die hij in juni 2006 verschuldigd was. Deze bewijsstukken, die naar de mening van de Raad via de verzekeraar betrekkelijk eenvoudig verkregen hadden kunnen worden, zijn van de zijde van appellant echter niet overgelegd. Ook uit appellants opgave d.d. 11 mei 2006 van zijn sociaal financiële omstandigheden kan de Raad niet afleiden wat de hoogte was van de genoemde premie. Gelet hierop deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het door het Uwv gehanteerde bedrag onjuist is.
5.1. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de tweede aangevallen uitspraak, is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant eerst met ingang van 11 mei 2006 heeft hervat. Het Uwv heeft hierbij de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, Stcrt. 9 mei 2000, nr. 89, toegepast. Volgens deze Regeling wordt de uitkering niet eerder hervat dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende alsnog aan zijn verplichtingen voldoet.
5.2. De Raad stelt vast dat de gedingstukken geen gegevens bevatten die erop wijzen dat de jaarstukken 2003 door appellant eerder dan op 11 mei 2006 aan het Uwv zijn verstrekt. Dat appellants gemachtigde in de brief van 9 mei 2006 aangeeft de stukken in te zullen dienen, wijst eerder op het tegendeel. Het aanbod van de gemachtigde van appellant, eerst ter zitting van de Raad gedaan, om alsnog een faxbericht uit 2004 in het geding te brengen waarbij de stukken mogelijk zijn overgelegd wordt door de Raad gepasseerd, gelet op het late stadium waarin dat is gedaan en omdat ook de gemachtigde niet met zekerheid kan zeggen dat daaruit blijkt dat de jaarstukken wel eerder zijn overgelegd.
5.3. Ook de stelling van appellant dat het niet eerder hervatten van de WAO-uitkering een te zware sanctie is slaagt niet, nu van een sanctie geen sprake is en omdat, zodra het Uwv de beschikking had over de stukken aan de hand waarvan het recht op en de hoogte van de uitkering kon worden vastgesteld, die uitkering immers is hervat.
6. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de beide aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen reden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) M.A. van Amerongen
EV