ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4899 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over nabetaling WAO-uitkering en toepassing van artikel 44 WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. De zaak betreft de nabetaling van een WAO-uitkering aan een betrokkene die sinds 1989 als groepsleidster werkzaam was. De betrokkene was op 20 april 1999 uitgevallen met visusklachten en ontving een WAO-uitkering. De Raad had eerder geoordeeld dat de toepassing van artikel 44 van de WAO niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De betrokkene had echter bezwaar gemaakt tegen de nabetaling aan haar werkgever, omdat zij meende dat de nabetaling aan haar persoonlijk moest worden gedaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Uwv de nabetaling op goede gronden aan de werkgever heeft gedaan, omdat de uitkering in de betrokken periode aan de werkgever werd uitbetaald. De Raad stelt vast dat de werkgever de WAO-uitkering heeft verdisconteerd in het loon van de betrokkene. De Raad concludeert dat de betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij in de maanden juli 2002 en juli 2003 een te hoog bedrag aan uitkering ontving, gezien haar wisselende inkomsten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij hij geen termen ziet voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/4899 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 juli 2008, 07/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 10 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Voor appellant is verschenen W.P.F. Oosterbos. Voor betrokkene is verschenen haar broer M.A. Filius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is sedert 1 maart 1989 gedurende 36 uur per week als groepsleidster werkzaam geweest bij de [naam werkgever]. Zij is op 20 april 1999 met visusklachten uitgevallen. Per einde wachttijd is haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf september 2000 heeft betrokkene haar werkzaamheden, aanvankelijk voor 16 uur en per 18 april 2001 voor 24 uur per week, op arbeidstherapeutische basis hervat. Per 1 juni 2001 heeft betrokkene haar werkzaamheden in deze omvang voortgezet en is daaraan een hiermee corresponderende loonwaarde toegekend. Deze gang van zaken is in nauw overleg met de werkgever en de arbeidsdeskundige Korstanje geëffectueerd en vastgelegd in een rapport van 29 april 2002. Bij brief van 22 mei 2002 is betrokkene door de arbeidsdeskundige ervan in kennis gesteld dat, rekening houdend met haar medische beperkingen, er voor haar onvoldoende geschikte arbeidsmogelijkheden waren gevonden en dat geen sprake was van resterende verdiencapaciteit. Uitgaande van de verdiensten als groepsleidster gedurende 24 uur per week heeft de arbeidsdeskundige een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 38,42% en betrokkene bericht dat zij onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, maar dat met toepassing van artikel 44 van de WAO haar uitkering zal worden betaald als ware zij 35 tot 45% arbeidsongeschikt. De werkgever is bij brief van gelijke datum hiervan in kennis gesteld. Bij besluit van 17 juni 2002 heeft het Uwv, met verwijzing naar voormelde brief van 22 mei 2002 van de arbeidsdeskundige aan appellante, per 1 juni 2001 overeenkomstig besloten.
1.2. Bij rapport van 18 februari 2004 is de arbeidsdeskundige Van Londen na overleg met de werkgever tot de conclusie gekomen dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid op circa 29% lag in plaats van het door de arbeidsdeskundige Korstanje berekende percentage van 38,42. Hierop is bij besluit van 12 maart 2004, onder vervallenverklaring van het besluit van 17 juni 2002, met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2001 besloten met toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering van betrokkene te betalen als ware zij 25 tot 35% arbeidsongeschikt.
1.3. Bij besluit van 1 november 2004 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 maart 2004 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 november 2004 bij uitspraak van 16 juni 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 4 mei 2007 heeft de Raad met een beslissing over het betaalde griffierecht de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2005 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 november 2004 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
1.6. Bij zijn uitspraak, waarin appellant is aangeduid als het Uwv en betrokkene als appellante, heeft de Raad het volgende overwogen:
"Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie zich niet voordoet.
Daarbij heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat de inkomsten uit arbeid van appellante per maand een wisselende omvang hadden als gevolg van uit de aard van het werk als groepsleidster voortvloeiende onregelmatigheidstoeslagen. Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het noodzakelijk is dat het Uwv bij de vaststelling van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid bij wisselende inkomsten een vergelijking maakt van het maatmaninkomen per maand en het feitelijk per maand genoten inkomen. Naar aan het aan het besluit van 17 juni 2002 ten grondslag liggende rapport van 22 mei 2002 van de arbeidsdeskundige Korstanje valt te ontlenen, is die methode niet gevolgd en is volstaan met een globale berekening, waarbij variaties per maand niet zijn verdisconteerd. Op basis hiervan is het percentage van 38,42 berekend en is de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 35 tot 45%. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekening is eveneens ervoor gekozen geen berekening per maand te maken maar te volstaan met een globale berekening over de hele vanaf 1 juni 2001 in aanmerking genomen periode. Aldus heeft het Uwv niet per maand nagegaan of, en zo ja in welke mate, de variërende arbeidsinkomsten van appellante op het arbeidsongeschiktheidspercentage van invloed waren. Daarbij komt dat ter zitting van de Raad van de zijde van het Uwv is beaamd dat bij een berekening per maand sprake is van zodanig wisselende arbeidsongeschiktheidspercentages dat indeling in verschillende arbeidsongeschiktheidsklassen het gevolg is. Voor de periode oktober 2003 tot en met mei 2004 heeft de arbeidsdeskundige Van Londen een dergelijke berekening gemaakt. Daaruit blijkt dat in die maanden de arbeidsongeschiktheidsklasse varieerde van 15 tot 25%, 25 tot 35% en 35 tot 45%. Ter zitting heeft het Uwv in dit verband bevestigd dat ook over de voorgaande maanden een dergelijke variatie in arbeidsongeschiktheidsklassen zich voordeed. Bij een precieze berekening zou, aldus de gemachtigde van het Uwv, evenwel blijken dat appellante bij een berekening per maand van de vigerende arbeidsongeschiktheidsklasse geen belang heeft, omdat zij alsdan merendeels in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 25 tot 35% zou moeten worden ingedeeld en slechts in een enkele maand in een hogere.Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv bij het thans bestreden besluit slechts veronderstellenderwijs de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 25 tot 35% en dat niet blijkt dat dit percentage voor de gehele periode waarover artikel 44 van de WAO is toegepast, juist is. Aan appellante kan in zo'n geval bezwaarlijk worden tegengeworpen dat het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving, nu bij die wisselende inkomsten niet per maand is vastgesteld dat sprake is van zodanige inkomsten dat die tot wijziging leiden van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in die zin dat daarvan een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse het gevolg is. Ook is niet voor elke maand dat een berekening uitwijst dat sprake is van een verlaging van de fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse, nagegaan of het voor appellante, lettend op de over die maand ontvangen inkomsten, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel ontving."
1.7. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft appellant opnieuw beslist op het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van 12 maart 2004. Daarbij heeft het Uwv over de periode juni 2001 tot en met augustus 2003 per maand de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Gebleken is dat in bepaalde maanden naar een te laag bedrag uitkering is uitbetaald en in bepaalde maanden naar een te hoog bedrag. De uitkomst van de berekening is een nabetaling van € 227,65. Dit bedrag is aan de werkgever van betrokkene betaalbaar gesteld, omdat de uitkering pas vanaf 1 januari 2005 rechtstreeks aan haar wordt overgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 4 mei 2007. Naar haar oordeel biedt de uitspraak van de Raad geen ruimte om alsnog aan de hand van een berekening per maand na te gaan of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad ondubbelzinnig geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderingssituatie, zodat toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op de reeds aan betrokkene uitbetaalde uitkering wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet kan plaatsvinden. De in de uitspraak van de Raad opgenomen overwegingen over de door appellant ten onrechte toegepaste berekeningsmethode zijn niet meer en niet minder dan een nadere onderbouwing van het oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving.
3.1. Appellant is in hoger beroep gekomen, omdat naar zijn mening de uitspraak van de Raad van 4 mei 2007 de ruimte bood om een berekening per maand te maken.
3.2. Betrokkene kan zich vinden in de aangevallen uitspraak. Daaraan heeft zij toegevoegd dat, naar zij in eerste aanleg al had gesteld, de nabetaling niet aan haar werkgever dient plaats te vinden maar aan haar.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat hij het ervoor houdt dat betrokkene beroep heeft ingesteld, omdat zij meent dat toepassing van artikel 44 van de WAO achterwege had moet worden gelaten over de maanden waarin volgens de berekening van appellant naar een te hoog bedrag uitkering is uitbetaald, in welk geval zij naar haar mening aanspraak heeft op een hoger bedrag aan nabetaling. Blijkens deze berekening betreft het de maanden juli 2002 en juli 2003.
4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Raad van oordeel dat zijn uitspraak van 4 mei 2007 niet zover strekt dat appellant artikel 44 van de WAO niet meer kon toepassen zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel. Zoals uit de hiervoor weergegeven overwegingen van zijn uitspraak blijkt, heeft de Raad geen uitzonderingssituatie aanwezig geacht in verband met de wijze waarop appellant dit artikel heeft toegepast. Appellant had volstaan met een globale berekening, terwijl in verband met de wisselende inkomsten die betrokkene genoot, een berekening per maand was aangewezen. Nu voorts niet was gebleken dat de veronderstellenderwijs vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene juist was, kon haar bezwaarlijk worden tegengeworpen dat het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij teveel uitkering ontving.
4.3. Bij zijn besluit van 31 oktober 2007 heeft appellant een berekening per maand gemaakt. Aldus heeft appellant een juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 4 mei 2007. Betrokkene had moeten begrijpen dat, gelet op haar wissellende inkomsten per maand verband houdende met het ontvangen van onregelmatigheidstoeslagen, in de maanden juli 2002 en juli 2003 naar een te hoog bedrag uitkering betaalbaar is gesteld. Dat de uitkering werd uitbetaald aan haar werkgever maakt dit niet anders.
4.4. Nu de WAO-uitkering van appellante in de betrokken periode werd uitbetaald aan haar werkgever, heeft appellant de nabetaling op goede gronden betaalbaar gesteld aan de werkgever. Niet uit het oog mag worden verloren dat de werkgever de WAO-uitkering van appellant heeft verdisconteerd in haar loon en over de maanden waarin naar een te laag bedrag aan uitkering was uitbetaald, een te hoog bedrag aan loon heeft uitbetaald.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
TM