ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4133ZW+08-4135WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en WAO-uitkering op basis van medische beoordeling en verwachte arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld en een WAO-uitkering aan appellante, die zich had ziek gemeld wegens eczeemklachten en linkerpolsklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de verzekering het intreden van ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk mocht doen verwachten. Het Uwv was op basis van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ziektewet bevoegd om ziekengeld te weigeren. De Raad concludeert dat het besluit van het Uwv berust op zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij appellante geen medische stukken heeft overgelegd die aanleiding zouden geven om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 15 maart 2006 in dienst trad als productiemedewerkster en zich op 21 maart 2006 ziek meldde. Het Uwv weigerde de uitkering op 19 december 2006, en na bezwaar bleef deze weigering in stand. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn meegewogen. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij meende voldoende beschermd te zijn door het dragen van handschoenen, maar de Raad oordeelt dat zij op de hoogte had moeten zijn van de te nemen maatregelen in verband met haar eczeemklachten.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

08/4133 ZW
08/4135 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2008, 07/3579 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/5024 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
08/4133 ZW
1.1. Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak 1. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Appellante is op 15 maart 2006 in dienst getreden als productiemedewerkster fruit bij Prodpers. Zij heeft zich op 21 maart 2006 ziek gemeld wegens eczeemklachten en linkerpolsklachten.
1.3. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het Uwv per 21 maart 2006 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd op grond van artikel 44, eerste lid, van de ZW. Bij besluit van 18 april 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarbij betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante geen nadere informatie uit de behandelend sector heeft overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen.
3. In hoger beroep stelt appellante zich - kort gezegd - op het standpunt dat zij meende door het dragen van handschoenen voldoende te zijn beschermd tegen vocht en vuil waardoor eczeemklachten zouden kunnen ontstaan. Er kan derhalve geen sprake van zijn dat te verwachten was dat zij al na zo een korte tijd arbeidsongeschikt zou geraken als gevolg van de werkzaamheden, aldus appelante.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is en ook voor de Raad vast staat dat appellantes verzekering ingevolge de ZW een aanvang nam op 15 maart 2006, de datum dat zij in dienst trad als productiemedewerkster fruit.
4.3. De Raad ziet, met de rechtbank, onvoldoende aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts S.C. Kromokarijo appellante heeft onderzocht en informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en de beschikbare informatie van de dermatoloog M.M. Hulshof en neuroloog J.F. Hallmann meegewogen in zijn oordeel.
Dermatoloog Hulshof heeft appellante op 10 april 2006 voor het eerst gezien in verband met sinds jaren bestaande huidafwijkingen. Bij onderzoek had appellante geen eczeem op de handen, wel op de onderarmen. Een allergie voor latex werd door de dermatoloog - anders dan appellante meent - op grond van een RAST-onderzoek niet vastgesteld. De neuroloog Hallmann heeft appellante op 27 april 2006 voor het eerst gezien wegens linkerpolsklachten. Uit aanvullend EMG-onderzoek bleek geen aanwijzing voor een Carpaal Tunnelsyndroom (CTS).
4.4. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij meende door het dragen van handschoenen voldoende beschermd te zijn tegen vocht en vuil. Dienaangaande overweegt de Raad dat appellante op de hoorzitting van 5 april 2007 heeft verklaard dat het werk bestond uit het sorteren van kratten fruit en dat het fruit vaak wat nat, vies of plakkerig was. Het fruit moest dan ook schoon en droog gemaakt worden. Het werk werd gedaan met latexhandschoenen, met niets eronder. Bij het werk werden ook de onderarmen soms nat. Appellante heeft voorts op de hoorzitting verklaard dat zij in het verleden een periode heeft gewerkt als schoonmaakster. Zij gebruikte toen ook handschoenen, maar ondanks dat ze toen katoenen onderhandschoenen droeg, had ze toch last van de handen en nam het eczeem toe. Veel contact met water, vaak handen wassen en dergelijke moet appellante naar eigen zeggen vermijden. De Raad kan zich dan ook vinden in het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat van appellante verwacht mag worden dat zij op de hoogte was van de te nemen maatregelen in verband met haar eczeemklachten. In dit verband is ook van belang dat reeds in 1995, in het kader van de eerste WAO-beoordeling, al beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de eczeemklachten van appellante, namelijk dat geen intensief contact met stoffen die de huid vuil of nat maken mocht plaatsvinden en dat appellante geen beschermende handschoenen kan dragen. Ook gelet daarop was er naar het oordeel van de Raad sprake van een stellige verwachting dat appelante zou uitvallen uit haar werk.
4.5. Gelet op de feiten en omstandigheden als genoemd onder 4.3 en 4.4 is de Raad van oordeel dat de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk mocht doen verwachten. Naar het oordeel van de Raad was het Uwv gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW dan ook bevoegd om ziekengeld te weigeren. Nu de wijze waarop het Uwv van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met het terzake door het Uwv gevoerde beleid oordeelt de Raad dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het Uwv van zijn bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. Daarbij is van belang dat appellante ook zelf had moeten of kunnen weten dat uitval te verwachten was.
5. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
08/4135 WAO
6.1. Voor een weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak 2. De Raad volstaat thans met het volgende.
6.2. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het Uwv geweigerd om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat er per 1 juni 2003 geen ziekmelding dan wel een periode van ziekmelding is geweest die langer dan vier weken heeft geduurd, met toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
6.3. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 april 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
8.1. De Raad overweegt als volgt.
8.2. De Raad overweegt allereerst dat in dit geval niet, zoals in bestreden besluit 2 en in de aangevallen uitspraak 2 staat vermeld, artikel 39a van de WAO van toepassing is, maar artikel 43a van de WAO. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien zij binnen vijf jaar na het intrekken van de WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid waarvoor eerder een WAO-uitkering werd genoten. Nu beide bepalingen vergelijkbaar zijn en appellante door de vermelding van het onjuiste wetsartikel niet benadeeld is, zal de Raad aan dit gebrek geen gevolgen verbinden.
8.3. De Raad is verder van oordeel dat bestreden besluit 2 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien en beschikte over informatie van de behandelend dermatoloog van 18 juli 2006. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 17 april 2007 genoegzaam gemotiveerd dat bij appellante op 1 juni 2003 (en later) geen periode is ingetreden van toegenomen beperkingen.
8.4. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De Raad overweegt dat het standpunt van appellante in hoger beroep in wezen een herhaling is van de in bezwaar en beroep door haar aangevoerde gronden. Appellante heeft haar standpunt noch in beroep noch in hoger beroep onderbouwd met medische stukken die aanleiding zouden kunnen geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en de getrokken conclusie van de bezwaarverzekeringsarts.
8.5. Uit hetgeen is overwogen onder 8.3 en 8.4 volgt dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
(get.) C.P.J. Goorden
(get.) T.J. van der Torn
EV