het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 oktober 2007, 06/9450 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 14 april 2009 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hes.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB)
1.3. Naar aanleiding van een binnengekomen tip dat betrokkene werkzaamheden als schoonmaakster bij onder andere [A.B.] en [C.D.] verricht waarmee zij respectievelijk € 27,50 en € 30,-- per dagdeel zou verdienen, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties gedaan. Voorts is door de Politie Haaglanden een op 11 juli 2005 gedateerd proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt onder meer dat betrokkene is verhoord en dat [A.B.] en [C.D.] als getuigen zijn gehoord. Het proces-verbaal is vervolgens in handen gesteld van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten.
1.4. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij besluit van 2 augustus 2005 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 april 2005 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 16.551,01 op de grond dat betrokkene over die periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen waarvan zij aan appellant geen melding heeft gemaakt.
1.5. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de processen-verbaal met de verklaringen van [C.D.] en [A.B.] onvoldoende informatie bevatten om te concluderen dat betrokkene structureel werkzaamheden bij [C.D.] en [A.B.] heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het systeem van de WWB geen basis vormt voor een terugvordering op basis van fictieve inkomsten.
3.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is in het beroepschrift aangevoerd dat de verklaringen van [C.D.] en [A.B.] wel voldoende informatie bevatten om te concluderen dat betrokkene structureel werkzaamheden heeft verricht en dat de inhoud van die verklaringen strookt met de verklaring van betrokkene en de waarnemingen die zijn gedaan in de periode van 30 maart 2005 tot en met 12 april 2005. Tevens is aangevoerd dat het aannemelijk is dat betrokkene voor deze werkzaamheden het minimumloon had kunnen bedingen en verdienen.
3.2. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellant aangegeven dat het hoger beroep wordt beperkt, in die zin dat alleen de verzwegen werkzaamheden bij [C.D.] over de periode van 26 april 2002 tot en met 27 april 2005 betrokkene worden tegengeworpen. Het standpunt dat zij voor deze werkzaamheden het minimumloon had kunnen bedingen en verdienen is daarbij gehandhaafd. Dit standpunt, waarbij is uitgegaan van werkzaamheden gedurende tweeënhalfuur per week en waarbij de terugvordering is beperkt tot € 1.457,08, is neergelegd in het onder I genoemde besluit van 14 april 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene gedurende de periode van 26 april 2002 tot en met 27 april 2005 werkzaamheden in de vorm van huishoudelijk werk heeft verricht voor [C.D.]. De Raad baseert zich daarbij op de tegenover de politie op 26 april 2005 door [C.D.] afgelegde verklaring dat betrokkene al drie jaar op dinsdagmorgen vanaf 9.00 uur bij haar komt en huishoudelijk werk doet, de verklaring van betrokkene dat zij al vier jaar bij [C.D.] komt om haar te helpen alsmede de resultaten van de observaties die steun bieden voor het verblijf bij van Mechelen in de door betrokkene en [C.D.] aangegeven frequentie. In zoverre treft de eerste grief doel.
4.2. Dat geldt ook voor de grief met betrekking tot de hoogte van het inkomen. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, dient bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel te worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien de hoogte van de inkomsten niet kan worden vastgesteld, of, indien tegenover het verrichten van productieve arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bestaat in het geval van betrokkene voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij over de periode van 26 april 2002 tot en met 27 april 2005 over middelen beschikte, mede een fictief inkomen in aanmerking te nemen, nu de werkzaamheden van betrokkene moeten worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De Raad gaat in het licht daarvan voorbij aan de verklaring van betrokkene dat zij voor haar werkzaamheden geen geld ontving.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Uit hetgeen onder 3.2 is overwogen volgt echter tevens dat appellant het besluit van 10 oktober 2006 niet langer handhaaft zodat dat niet in stand kan blijven. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en voorts het besluit van 14 april 2009 beoordelen.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft appellant terecht tot uitgangspunt genomen dat betrokkene gedurende tweeënhalf uur per week werkzaamheden heeft verricht tegen het minimumuurloon. Van deze werkzaamheden heeft betrokkene geen melding gedaan aan appellant. Deze werkzaamheden moeten, zoals gezegd, worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van belang kunnen zijn voor (de omvang van) het recht op bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat appellant bevoegd was om tot herziening van de bijstand over te gaan over de periode van 26 april 2002 tot en met 27 april 2005. Daaruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering.
4.7. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het appellant, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering had moeten afzien.
4.8. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2009 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4.9. Met betrekking tot de eerst ter zitting van de Raad door betrokkene naar voren gebrachte stelling dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), stelt de Raad vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 29 augustus 2005 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 14 juli 2009 uitspraak doet, nog niet een zodanige termijn is verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens het bepaalde ter zake van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit 10 oktober 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 oktober 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.