de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 februari 2008 , 07/640 en 07/813 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 juli 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
1.1. Betrokkene is op 3 augustus 1998 wegens darmklachten en osteoporose uitgevallen voor zijn werk als medewerker technische dienst. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 september 2004, zoals gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2005, is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 3 november 2004 gesteld op 25 tot 35%. Betrokkene werd destijds in staat geacht de functies van controleur, tester elektronische apparatuur, meteropnemer en productiemedewerker (samenstellen van producten) alsmede de functies van medisch laborant, textielproductenmaker en productie-medewerker textiel te vervullen.
1.2. Betrokkene heeft zich op 6 maart 2006 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens duizeligheidsklachten en tintelingen in de linkerarm - die achteraf bleken samen te hangen met een nekhernia - ziek gemeld. Bij besluit van 12 april 2006 is betrokkene met ingang van voormelde datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 22 januari 2007, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit van 16 mei 2007, is betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 23 januari 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is voor zijn arbeid. Bij besluit van 4 juli 2007 is, na bezwaar, van betrokkene over de periode van 23 januari 2007 tot 18 maart 2007 een bedrag van € 2.863,77 aan onverschuldigd betaald ziekengeld teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 16 mei 2007 en 4 juli 2007 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opdracht gegeven om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. De rechtbank was van oordeel dat getwijfeld kon worden aan de juistheid van het door appellant ingestelde medische onderzoek naar de beperkingen van betrokkene. Naar haar oordeel was de bezwaarverzekeringsarts niet ingegaan op de spanningsklachten zoals die door de arts D.J. Schakel worden vermeld en was de informatie van de behandelende arts C.M.J. Terstegge onvoldoende bij de herbeoordeling betrokken. Op grond daarvan kon het terugvorderingsbesluit van 4 juli 2007 evenmin in stand blijven.
3. Appellant kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat de terugvordering van het onverschuldigde betaalde ziekengeld geen onderdeel (meer) uitmaakt van het ingestelde hoger beroep. De Raad zal zich derhalve beperken tot een beoordeling van hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de beëindiging van het recht op ziekengeld. Hij overweegt daartoe als volgt.
3.1. De medisch adviseur van betrokkene, D.J. Schakel, is in zijn brief van 28 februari 2007 tot de conclusie gekomen dat de primaire verzekeringsarts ten onrechte in het geheel geen aandacht heeft besteed aan de lopende neurologische behandeling en de daartoe ingezette onderzoeken, alsmede aan de spanningsklachten die betrokkene al langer heeft. De bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij heeft betrokkene op 13 maart 2007 onderzocht. Uit het door hem op 4 mei 2007 opgestelde rapport blijkt dat hij schriftelijk informatie heeft ingewonnen bij de behandelende huisarts van betrokkene en hij telefonisch overleg heeft gevoerd met [algemeen directeur], algemeen directeur van het laboratorium “Pro Health” te Weert.
3.2. In de brief van 12 april 2007 heeft de huisarts de vragen van de bezwaar-verzekeringsarts beantwoord en heeft hij een brief van de behandelende neuroloog, dr. R.J.O. van de Ploeg, van 23 februari 2007 met dat antwoord meegezonden, alsmede de testuitslagen van het laboratorium “Pro Health” van 4 april 2007. De huisarts gaat in voormelde brief in op de spanningsklachten van betrokkene die mogelijk - zo blijkt ook uit de meegezonden brief van de neuroloog - te wijten zijn aan hyperventilatie. Daarnaast gaat hij in op de testuitslagen, waaruit blijkt dat het serologisch niet te bevestigen is dat betrokkene lijdende is aan een besmetting met een Borreliose bacterie na een tekenbeet. Voorts heeft de huisarts aangegeven dat hij er niet van op de hoogte is dat betrokkene kampt met psychische problematiek, tenzij daaronder ook hyperventilatie moet worden verstaan. Blijkens de telefoonnotitie van 4 mei 2007 bevestigt de algemeen directeur van het laboratorium “Pro Health” dat de testuitslag van betrokkene niet bewijzend is voor een daadwerkelijke Borreliose besmetting en dat hij zich kan vinden in het beleid van de behandelende neuroloog om betrokkene niet te behandelen als zijnde geïnfecteerd met de Borreliose bacterie.
3.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn meergenoemde rapport van 4 mei 2007 de hierboven weergegeven bevindingen van de huisarts en de neuroloog alsmede de testuitslagen van de serologie van betrokkene verwerkt en in zijn oordeelsvorming laten meewegen. Op grond daarvan is de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van betrokkene niet op zorgvuldige wijze zou hebben vastgesteld.
3.4. Wat betreft de brief van de arts C.M.J. Terstegge van 26 juni 2007 stelt de Raad vast dat deze brief ruim na de datum van het bestreden besluit van 16 mei 2007 is geschreven. Anders dan de rechtbank kan de Raad niet inzien op welke wijze appellant de inhoud van deze brief bij zijn herbeoordeling had moeten betrekken. Verder overweegt de Raad dat het door Terstegge in die brief ingenomen standpunt dat uit internationale onderzoeken blijkt dat het klinische beeld voor de vaststelling van de diagnose van de ziekte van Lyme veel belangrijker is dan het hebben van positieve serologische waarden, niet door nadere gegevens wordt onderbouwd. De Raad is van oordeel dat het standpunt van Terstegge ook niet kan worden gevolgd, omdat de bezwaarverzekeringsarts aannemelijk heeft gemaakt dat dit standpunt in strijd is met de in Nederland gehanteerde richtlijn Lyme-borreliose.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
(get.) T.J. van der Torn.