[Appellant], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2008, 08/200 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2009
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de voormalige werknemer van appellant [naam werknemer] (hierna: de werknemer) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hierop heeft de werknemer niet gereageerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – gevoegd met de zaken 07/6608 WAO, alsmede 07/6002 WAO en 07/6523 WAO, in welke zaken mr. De Rooij eveneens de gemachtigde is – plaatsgevonden op 24 april 2009.
Wat betreft het onderhavige geding is namens appellant zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verdonk en mr. M.K. Dekker.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken gesplitst en doet de Raad in de onderscheiden zaken heden afzonderlijk uitspraak.
1.1. De werknemer is als chauffeur bij appellant in dienst geweest van 26 augustus 1999 tot 17 december 2000. De werknemer is met ingang van 14 februari 2000 voor dit werk uitgevallen. Aan de werknemer is met ingang van 12 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juli 2004 op de voet van het toen geldende artikel 75 van de WAO toestemming verleend om eigen risicodrager te worden. Appellant heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij besluit van 18 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij, als eigen risicodrager sinds 1 juli 2004, vanaf die dag de WAO-uitkering van de werknemer dient te betalen zolang deze uitkering nog geen vijf jaar heeft geduurd (het zogenoemde toerekeningsbesluit).
1.4. Bij besluit van 14 november 2005 heeft het Uwv het door appellant tegen dit toerekeningsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 juni 2006, 05/6189, het beroep van appellant tegen het besluit van 14 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 31 juli 2007 (LJN BB1709) vernietigd. Voorts heeft de Raad de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de rechtbank. In deze uitspraak verwees de Raad naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127), waarin de Raad, anders dan voorheen, oordeelde dat de mededeling dat de eigen risicodrager vanaf 1 juli 2004 zorg moet dragen voor betaling van een WAO-uitkering, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting.
2.1. De rechtbank heeft in verband met de in 1.4 vermelde uitspraak van de Raad van 31 juli 2007 het beroep tegen het bestreden besluit opnieuw behandeld ter zitting van 15 oktober 2008. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de gemachtigde van appellant wat betreft de reikwijdte van dit beroep het volgende verklaard:
"De gemachtigde van eiseres geeft aan dat artikel 75b, eerste lid, van de WAO onverbindend is. Voorts is artikel 75b, eerste lid, van de WAO in samenhang met artikel 87e van de WAO strijdig met artikel 6 EVRM. De gemachtigde van eiseres verzoekt de rechtbank om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de EG. Volgens de gemachtigde van eiseres is het bestreden besluit in strijd met de tekst van de wettelijke regeling. Desgevraagd geeft de gemachtigde van eiseres aan dat de gronden van het beroep tot deze worden beperkt en dat de eerder aangevoerde gronden niet langer worden gehandhaafd.".
2.2. Inzake de door de gemachtigde ter zitting van de rechtbank vermelde beroepsgronden, waartoe hij zijn beroep heeft beperkt, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen als volgt:
"De stelling van eiseres dat artikel 75b, eerste lid, van de WAO onverbindend is omdat dit artikel in strijd zou zijn met de grondslag van een verzekering, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt dienaangaande dat aan algemeen verbindende voorschriften slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien de door de regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Eiseres heeft geen hogere regeling dan wel een algemeen rechtsbeginsel genoemd waarmee artikel 75 b van de WAO strijdig is, zodat reeds om die reden haar stelling niet kan slagen. De stelling van eiseres dat artikel 75 b, eerste lid, van de WAO in samenhang met artikel 87 e van de WAO strijdig is met artikel 6 EVRM, slaagt evenmin. Weliswaar wordt eiseres in deze procedure ingevolge artikel 87 e van de WAO de mogelijkheid ontnomen om te ageren tegen het door verweerder vastgestelde recht op een WAO-uitkering van Breiding, echter deze mogelijkheid heeft eiseres wel gehad. Zij had immers kunnen ageren tegen het toekenningsbesluit van de WAO-uitkering van Breiding van 12 februari 2001.
Tot slot voert eiseres aan dat het bestreden besluit in strijd is met de tekst van de wettelijke regeling. Eiseres stelt dat het woord risico duidt op een kans dat zich een bepaalde gebeurtenis gaat voordoen en dat daarvan geen sprake is als die gebeurtenis reeds bestond op de datum dat de ex-werkgever eigenrisicodrager is geworden. De rechtbank overweegt dat de tekst van het betreffende wetsartikel dusdanig duidelijk is geformuleerd dat deze niet voor een andere uitleg vatbaar is.
Tot slot overweegt de rechtbank dat er voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EG geen aanleiding bestaat.".
2.3. Op grond van de in 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In het hoger beroepschrift heeft appellant de gronden van zijn beroep tegen het bestreden besluit, zoals hij die ter zitting van de rechtbank op 31 juli 2007 heeft beperkt, in essentie herhaald. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant evenwel desgevraagd verklaard de door hem gestelde strijd van de artikelen 75b, eerste lid, en 87e van de WAO met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) niet langer te koppelen aan zijn verzoek aan de Raad om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te vragen en heeft hij dit verzoek ook niet meer gehandhaafd.
4.1. De Raad overweegt dat het in dit geding van toepassing zijnde wettelijk stelsel, behoudens wat betreft de in dit geval geldende periode van dragen van eigen risico, met juistheid is weergegeven in de aangevallen uitspraak. Het komt er – kort gezegd – op neer dat de periode van het dragen van het eigen risico als bedoeld in artikel 75a, eerste lid, van de WAO, in verband met de overgangsregeling in artikel 91b van de WAO in dit geval vijf in plaats van vier jaar bedraagt. Voorts geldt op grond van artikel 75b, eerste lid, van de WAO een zogenoemd inlooprisico voor een reeds lopende WAO-uitkering van een werknemer vanaf de dag (in dit geval 1 juli 2004) dat een werkgever als appellant eigen risicodrager is geworden.
4.2. De Raad zal zich, gelet op overweging 3.1, bij de beoordeling van het hoger beroep van appellant beperken tot daar vermelde gronden, voor zover deze ook in hoger beroep zijn gehandhaafd.
4.3. Wat betreft de gestelde strijd van de artikelen 75b, eerste lid, en 87e (WAO) met artikel 6 van het EVRM begrijpt de Raad deze grond, mede gelet op het verhandelde ter zitting, alsdus dat die strijd zijn grond vindt in de onmogelijkheid voor appellant om na de toekenning van een WAO-uitkering het verloop van die uitkering nadien te laten beoordelen. Deze grond dient naar het oordeel van de Raad reeds te falen omdat het op de weg van de werkgever ligt bij het aangaan van het eigen risicodragerschap de voor- en nadelen af te wegen, waarbij mede een rol behoort te spelen dat de periode van toerekening van een WAO-uitkering aan de eigen risicodrager beperkt is. Bovendien valt, in lijn met hetgeen de Raad ter zake heeft overwogen in zijn uitspraken van 12 januari 2007 (LJN AZ6507) en 21 november 2008 (LJN BG5792), niet in te zien dat de eigen risicodrager als zijnde belanghebbende (ex)werkgever niet op de voet van de betreffende voorschriften van de WAO een gemotiveerd verzoek zou kunnen indienen strekkende tot herbeoordeling van het recht van de (ex)werknemer ingevolge de WAO vanaf een nader aangegeven datum.
4.4. Het standpunt van appellant dat de onderhavige toerekening in strijd is met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten volgt de Raad reeds niet omdat geen sprake is van een situatie van ongelijke behandeling tussen werknemer en werkgever. Er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat in het licht van de toepassing van de WAO de situatie van werknemer en werkgever per definitie verschillend is.
4.5. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat de bewoordingen van artikel 75a, eerste lid, in verbinding met artikel 75b, eerste lid, van de WAO in de weg zouden staan aan de bestreden toerekening. Mede gelet op de omschrijving van het begrip eigen risicodrager in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WAO – “de werkgever aan wie de toestemming is verleend als bedoeld in artikel 75, eerste lid” – zijn de bewoordingen van de artikelen 75a, eerste lid, en 75b, eerste lid, duidelijk in die zin dat daarmee niet is bedoeld uit te sluiten dat de werkgever, van wie de werknemer arbeidsongeschikt is geworden voordat die werkgever eigen risicodrager werd, wordt aangeslagen voor dat gedeelte van de WAO-uitkering dat valt in de periode vanaf de dag dat de werkgever eigen risicodrager is.
4.6. De stelling van appellant dat de artikelen 75a en 75b van de WAO onverbindend zouden zijn omdat deze artikelen in strijd zijn met de grondslag van de verzekeringsgedachte volgt de Raad evenmin. Immers, zo stelt appellante: “een verzekering dekt geen reeds brandend huis”. Uit het arrest van de Hoge Raad over de Harmonisatiewet (Hoge Raad 14 april 1989 (LJN AD5725) volgt immers dat in verband met artikel 120 van de Grondwet een wet in formele zin niet kan worden getoetst aan een fundamenteel rechtsbeginsel, voor zover dat beginsel nog geen uitdrukking heeft gevonden in enige, een ieder verbindende verdragsbepaling. Voor zover deze stelling moet worden verstaan in die zin dat in verband met die verzekeringsgedachte de betreffende artikelen van de WAO zozeer in strijd komen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat strikte naleving van die voorschriften geen rechtsplicht meer kan zijn, overweegt de Raad dat overeenkomstig zijn in overweging 1.4 vermelde uitspraak van 10 oktober 2006 een dergelijke strijd eerst in een procedure omtrent het verhaal van de WAO-uitkering aan de orde kan komen. In dit verband wijst de Raad erop hij reeds in zijn afzonderlijke uitspraak van 31 juli 2007 (LJN BB1639) heeft bevestigd de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2007, waarbij het beroep van appellant tegen de besluitvorming van het Uwv betreffende het verhaal van de aan appellant toegerekende WAO-uitkering ongegrond is verklaard.
5. De overwegingen 3.1 tot en met 4.6 brengen de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.