[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008, 07/5515 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juli 2009
Namens appellanten heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 27 april 1999 tot 21 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Van 22 augustus 2003 tot 31 augustus 2004 ontvingen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden. Van 1 september 2004 tot 23 februari 2005 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl appellant van 1 september 2004 tot 12 januari 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving. Van 23 februari 2005 tot 14 december 2005 ontvingen appellanten wederom bijstand naar de norm voor gehuwden. De bijstand werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem naar voren gekomen gegevens heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 maart 2006. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 23 maart 2006 de aan appellante(n) verleende bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de maanden februari, maart, april, juni, augustus, oktober en november 2000, februari en oktober 2001, september, oktober en november 2003, maart, april, juni, juli, augustus, oktober en november 2004 en februari, maart, april, mei en oktober 2005. Voorts heeft het College bij dat besluit, voor zover hier van belang, de kosten van de over genoemde maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 33.222,09 van appellanten teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de herkomst, financiering en verkoop of export van de in de betreffende maanden op hun naam gestelde auto’s met als gevolg dat het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College het tegen het besluit van 23 maart 2006 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit gewijzigd in die zin dat van appellante € 30.347,43 en van appellant € 25.233,68 wordt teruggevorderd. De verlaging van de bedragen die worden teruggevorderd is ingegeven door het nadere standpunt van het College dat niet is gebleken dat appellante in februari 2000 een auto heeft verhandeld en dat er geen grondslag bestaat voor de terugvordering van appellant van de kosten van de over de periode van 15 februari 2001 tot en met 28 februari 2001 en de maanden oktober 2001 en oktober en november 2004 aan appellante verleende bijstand. Bij het besluit van 8 november 2007 heeft het College appellanten voorts een vergoeding van € 644,-- toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 november 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van appellanten gesteld dat de rechtbank het verzoek van appellanten om de door hun meegebrachte getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen en dat de aangevallen uitspraak reeds om die reden dient te worden vernietigd. De Raad volgt appellanten hierin niet aangezien niet is gebleken dat de rechtbank het betreffende verzoek heeft afgewezen. Op basis van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten er zelf van hebben afgezien de betreffende getuige te doen horen.
4.2. De Raad overweegt over hetgeen partijen inhoudelijk verdeeld houdt als volgt.
4.3. Vaststaat dat in de periode vanaf februari 2000 tot november 2005 21 kentekens bij de RDW op naam van appellante en 11 op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De betreffende auto’s stonden doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd (variërend van enkele dagen tot enkele maanden) op hun naam.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Uit de door appellanten in beroep overgelegde, achteraf opgestelde verklaringen van personen die één van de betreffende auto’s hebben verkocht of gekocht kan wellicht worden afgeleid dat hun zoon betrokken is geweest bij de aankoop of de verkoop van enkele van die auto’s, maar dat betekent nog niet dat die zoon eigenaar van die auto’s was.
4.5. Ten aanzien van de auto met kenteken [kentekennummer 1] stelt de Raad vast dat deze bij de RDW tot 27 september 2003 op naam van appellante stond en op die datum is overgeschreven op naam van appellant met wie zij destijds gezinsbijstand ontving. Zoals gemachtigde van het College ter zitting desgevraagd heeft erkend, rechtvaardigt dit gegeven niet het standpunt van het College dat die auto die maand is verhandeld.
4.6. Afgezien van hetgeen onder 4.5 is overwogen en gelet op de onder 4.3 bedoelde gegevens van de RDW acht de Raad aannemelijk dat appellanten de auto’s die op hun naam hebben gestaan, hebben overgedragen aan derden en dat zij inkomsten in verband met de overdracht van die auto’s hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellante in maart, april , juni, augustus, oktober en november 2000, februari en oktober 2001, oktober 2003, maart, april, juni, juli, augustus, oktober en november 2004 en februari 2005 telkens één of meer auto’s heeft overgedragen. De Raad stelt voorts vast dat appellant in november 2003, juni 2004 en in februari, maart, april, mei en oktober 2005 telkens een of meer auto’s heeft overgedragen.
4.7. Ten aanzien van de auto met kenteken [kentekennummer 2] stelt de Raad vast dat die van
21 augustus 2000 tot 14 oktober 2000 en van 13 november 2000 tot 6 oktober 2001 op naam van appellante heeft gestaan. De Raad volgt niet de stelling van appellanten dat deze auto in oktober 2000 niet kan zijn verkocht omdat deze in november 2000 weer op naam van appellante is gesteld. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat deze auto in oktober 2001 niet als handelsobject is gebruikt. De enkele omstandigheid dat de betreffende auto geruime tijd op naam van appellante heeft gestaan is daarvoor onvoldoende.
4.8. Van de hiervoor onder 4.6 bedoelde transacties hebben appellanten bij het College geen melding gemaakt. Dat betekent dat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de transacties van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Dat het College het beleid voert dat een auto slechts tot het vermogen wordt gerekend indien deze nog geen zeven jaar oud is, staat daaraan niet in de weg.
4.9. De Raad stelt vast dat controleerbare gegevens over de met deze transacties verworven inkomsten ontbreken. De door appellanten in beroep overgelegde, achteraf opgestelde verklaringen van personen die één van de betreffende auto’s hebben verkocht of gekocht kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Dat betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante(n) over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd, niet meer kan worden vastgesteld, zodat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante(n) over die maanden in te trekken. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidregels van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. In hetgeen appellante(n) hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van deze beleidsregel had moeten afwijken.
4.10. De Raad is van oordeel dat het College niet bevoegd was de bijstand van appellante over de maand februari 2000 in te trekken. Het College heeft weliswaar in de bezwaarfase onderkend dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellante in februari 2000 een transactie heeft verricht en de kosten van bijstand over die maand niet teruggevorderd, maar heeft daaraan niet de consequentie verbonden dat wordt afgezien van intrekking van de bijstand over die maand. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen is de Raad voorts van oordeel dat het College evenmin bevoegd was de aan appellanten verleende gezinsbijstand over de maand september 2003 in te trekken. Het besluit van 8 november 2007 dient derhalve te worden vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de maanden februari 2000 en september 2003 is gehandhaafd.
4.11. Nu de intrekking van de gezinsbijstand over de maand september 2003 niet in stand kan blijven, was het College niet bevoegd de kosten van de over die maand verleende gezinsbijstand van appellanten terug te vorderen. Anders dan het College ziet de Raad voorts geen grond voor terugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante over de maanden maart, april, juni augustus, oktober en november 2000, de periode van 1 februari 2001 tot en met 14 februari 2001 en de periode van 1 februari 2005 tot 23 februari 2005 verleende bijstand. Ten aanzien van die maanden en periodes is immers niet gebleken dat ten aanzien van appellant aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan. Een en ander brengt mee dat het besluit van 8 november 2007 ten aanzien van de terugvordering in zijn geheel moet worden vernietigd. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert.
4.12. Het besluit van 8 november 2007 kan evenmin in stand blijven voor zover het College appellanten een vergoeding van € 644,-- heeft toegekend voor de kosten van rechtsbijstand. Met appellanten is de Raad van oordeel dat het College er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de gemachtigde van appellanten niet alleen een bezwaarschrift heeft ingediend en is verschenen op de hoorzitting van 14 augustus 2006, maar dat deze gemachtigde ook op de nadere hoorzitting van 24 september 2007 is verschenen.
4.13. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor onder 4.10 tot en met 4.12 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 8 november 2007 vernietigen, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over februari 2000 en september 2003 en de terugvordering zijn gehandhaafd en appellanten een vergoeding is toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 23 maart 2006 te herroepen voor zover daarbij de bijstand van appellante(n) is ingetrokken over de maanden februari 2000 en september 2003. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de terugvordering met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad zal voorts aan appellanten een vergoeding van € 805,-- toekennen voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
4.14. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en
€ 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 november 2007 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over februari 2000 en september 2003 en de terugvordering zijn gehandhaafd en appellanten een vergoeding is toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar;
Herroept het besluit van 23 maart 2006 voor zover daarbij de bijstand over februari 2000 en september 2003 is ingetrokken;
Bepaalt dat het College inzake de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken tot een bedrag van € 805,-- aan appellanten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 644,-- aan appellanten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2009.