[appellante], België (hierna: appellante) en
de erven van wijlen [betrokkene], (hierna, tezamen met appellante: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2006, 03/6310, 03/6312 en 04/1187 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 juli 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 4 juni 2009. Partijen zijn daarbij niet verschenen.
1.1. Appellante is op 24 januari 1938 in België geboren en bezit de Belgische nationaliteit. Op 23 februari 1957 is zij gehuwd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), die op 27 augustus 1931 in Nederland is geboren. [betrokkene], die de Nederlandse nationaliteit bezat, is op 23 februari 1957 vanuit Nederland verhuisd naar België.
Vanaf zijn verhuizing is hij werkzaam gebleven in Nederland in dienst van het ministerie van Defensie. Met ingang van 1 september 1989 heeft [betrokkene] zijn werkzaamheden in Nederland beëindigd, vervolgens is aan hem een uitkering op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen toegekend.
1.2. [betrokkene] heeft in maart 1996 een aanvraag om een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft hij desgevraagd aangegeven dat appellante vanaf haar 15e verjaardag niet heeft gewerkt. De Svb heeft vervolgens per 1 augustus 1996 aan [betrokkene] een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 88% van het volledige pensioen voor een gehuwde. De korting van 12% is gebaseerd op de periode van 1 september 1989 tot en met 26 augustus 1996, toen [betrokkene] niet verzekerd was krachtens de AOW. Tevens heeft de Svb aan [betrokkene] een toeslag krachtens de AOW toegekend ter hoogte van 78% van de volledige toeslag. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante niet verzekerd is geweest of geacht kan worden verzekerd te zijn geweest ingevolge de AOW gedurende de tijdvakken van 24 januari 1953 tot 23 februari 1957 en vanaf 1 september 1989.
1.3. [betrokkene] is op 17 november 2002 overleden. De Svb heeft vervolgens het aan [betrokkene] toegekende AOW-pensioen en de toeslag ingetrokken.
1.4. In verband met de aanvraag van appellante om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW heeft de Svb van de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel gegevens ontvangen waaruit blijkt dat appellante van 1 januari 1962 tot en met 30 juni 1991 als zelfstandige werkzaam is geweest in België en toen verzekerd is geweest bij het Belgische stelsel voor zelfstandigen.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2003 heeft de Svb aan appellante met ingang van 1 januari 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 10% van het volledige pensioen voor een alleenstaande. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante slechts gedurende het tijdvak van 23 februari 1957 tot en met 31 december 1961 geacht kan worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW. Vanaf 1 januari 1962 kan appellante volgens de Svb noch op grond van het Verdrag tussen Nederland en België betreffende de toepassing der wederzijdse wetgeving op het punt der sociale verzekeringen van 29 augustus 1947, zoals nadien gewijzigd, (hierna: Verdrag), noch op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) geacht worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 november 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft de Svb de aan [betrokkene] toegekende toeslag met volledige terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 herzien en nader vastgesteld op 24% van de volledige toeslag. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante niet verzekerd is geweest of geacht kan worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW van haar 15e verjaardag tot 23 februari 1957 en vanaf 1 januari 1962 tot de 65e verjaardag van [betrokkene]. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 20 november 2003 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 21 november 2003 heeft de Svb de over het tijdvak van augustus 1996 tot en met november 2002 onverschuldigd aan [betrokkene] betaalde uitkering krachtens de AOW tot een bedrag van € 23.106,06 teruggevorderd. Tevens is daarbij een beslissing genomen omtrent de wijze van invordering van dit bedrag. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2004 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft volgens appellanten ten onrechte nog rekening gehouden met het Verdrag voor het tijdvak gelegen vóór 1 oktober 1972, nu het Verdrag sindsdien niet meer van toepassing was op grond van Vo. 1408/71. Voorts volgt volgens appellanten uit Vo. 1408/71 niet dat de Svb geen rekening mag houden met de woonfictie voor partners van Nederlandse militairen die buiten Nederland wonen. Zij menen dat de rechtbank aldus beginselen van volkenrecht heeft miskend. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of het Belgische socialeverzekeringsstelsel zich naar aard en omvang niet wezenlijk onderscheidt van het Nederlandse stelsel. Ten slotte stellen appellanten dat appellante in ieder geval op grond van Bijlage VI bij Vo. 1408/71 geacht moet worden verzekerd te zijn geweest in Nederland.
Besluit 1
4.1.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten dat appellante vanaf 1 januari 1962 tot haar 65e verjaardag op 28 januari 2003 niet verzekerd is geweest of geacht kan worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW.
4.1.2. De Raad stelt voorop dat appellante nimmer in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Dit betekent dat zij nimmer op grond van artikel 6 van de AOW verzekerd is geweest. De Svb heeft appellante vanaf haar huwelijk met [betrokkene] op 23 februari 1957 tot 1 januari 1962 verzekerd geacht krachtens de AOW op grond van artikel 6 van het Verdrag. Ingevolge deze bepaling is de in België wonende echtgenote beneden de 65-jarige leeftijd van een verzekerde ingevolge de Nederlandse wetgeving inzake de AOW eveneens verzekerd, behoudens over het tijdvak: gedurende hetwelk zij tevens tijdvakken van verzekering of van bijdragebetaling of daarmee gelijkgestelde tijdvakken heeft vervuld krachtens de Belgische regeling van verplichte ouderdomsverzekering.
4.1.3. Gelet op het feit dat appellante vanaf 1 januari 1962 als zelfstandige werkzaam is geweest in België en zij toen verzekerd was ingevolge de Belgische verplichte ouderdomsverzekering, is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellante vanaf voornoemde datum niet langer voldeed aan de voorwaarden om op grond van artikel 6 van het Verdrag verzekerd te zijn krachtens de AOW. Daarbij wijst de Raad er nog op dat in artikel 3 van het Verdrag is bepaald dat op onderdanen van de verdragsluitende partijen uitsluitend de wetgeving van toepassing is van het land waar zij hun arbeid verrichten. Dit betekent dat vanaf 1 januari 1962 alleen de Belgische wetgeving van toepassing was op appellante. Deze zogenoemde exclusieve werking van het Verdrag heeft tot doel samenloop van nationale regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen. Voor zover appellante dus op grond van enige bepaling in de door haar genoemde Besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden krachtens de volksverzekeringen wellicht als verzekerde aangemerkt zou kunnen worden krachtens de AOW, kan daaraan op grond van artikel 3 van het Verdrag geen betekenis worden toegekend.
4.1.4. Naar aanleiding van de stelling van appellanten over de toepasselijkheid van het Verdrag merkt de Raad op dat in Bijlage II bij Vo. 1408/71, anders dan in de vergelijkbare bijlage bij Verordening (EEG) nr. 3/58, is bepaald dat geen enkele bepaling uit het Verdrag van toepassing is gebleven. Nu Vo. 1408/71 op 1 oktober 1972 in werking is getreden betekent dit dat vanaf die datum Vo. 1408/71 geheel in de plaats is getreden van het Verdrag. Ten aanzien van tijdvakken gelegen voor die datum blijft echter het Verdrag van toepassing.
4.1.5. Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo. 1408/71 is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent de wetgeving van die staat van toepassing zelfs als hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Ook deze bepaling strekt ertoe dat slechts één wetgeving - exclusief - van toepassing is op werknemers en zelfstandigen binnen de Europese Unie.
Nu appellante ook op en na 1 oktober 1972 werkzaam was als zelfstandige in België was toen alleen de Belgische wetgeving op haar van toepassing. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.1.3 is overwogen kan derhalve aan de door appellanten genoemde bepalingen in de Nederlandse wetgeving ook vanaf 1 oktober 1972 geen betekenis worden toegekend. De Raad vermag niet in te zien dat de exclusieve werking van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo. 1408/71 in strijd is met enig volkenrechtelijk beginsel.
4.1.6. Voorts heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in Bijlage VI bij Vo. 1408/71, op grond waarvan geen korting kan worden toegepast op het pensioen gedurende tijdvakken waarin de echtgenoot in Nederland verzekerd was, nu zij gedurende het tijdvak van 1 oktober 1972 tot 1 juli 1991 in België verzekerd is geweest krachtens de Belgische wettelijke pensioenregeling.
4.1.7. Ten aanzien van het tijdvak vanaf 1 september 1989 tot de 65e verjaardag van appellante merkt de Raad nog op dat niet gebleken is van enige bepaling op grond waarvan appellante geacht zou kunnen worden verzekerd te zijn geweest krachtens de AOW. [betrokkene] was toen immers niet langer verzekerd krachtens de Nederlandse wetgeving, zodat zij in ieder geval niet langer medeverzekerd kon zijn, en appellante woonde in België, alwaar zij tot 1 juli 1991 als zelfstandige werkzaam is gebleven.
4.1.8. Ten slotte merkt de Raad naar aanleiding van de stellingen van appellanten op dat noch het Verdrag noch Vo. 1408/71 enig aanknopingspunt biedt voor een onderzoek naar de vraag of het Belgische stelsel van sociale verzekeringen gelijkwaardig is aan het Nederlandse stelsel.
Besluit 2 en 3
4.2.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit reeds voort dat de Svb de tijdvakken waarin appellante tot de 65e verjaardag van [betrokkene] niet verzekerd is geweest, of geacht kan worden verzekerd te zijn geweest, ingevolge de AOW juist heeft vastgesteld.
Dit betekent dat het hoger beroep ten aanzien van besluit 2 in zoverre ook niet kan slagen.
4.2.2. Ten aanzien van de herziening van de toeslag met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De Raad kan zich geheel verenigen met die - door appellanten niet aangevochten - overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009.
(get.) M.M. van der Kade.