ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-215 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkeringen en terugvordering van ten onrechte verleende bijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen ongegrond heeft verklaard. Het College had op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand besloten om de bijstand over verschillende periodes in te trekken en terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 30 juni 2009 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de periode van 28 augustus 2000 tot en met 26 september 2002 naast haar bijstandsuitkering ook een wekelijkse bijdrage van haar vriend ontving, wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten en de nalatenschap van haar moeder, die op 27 september 2002 is opengevallen. Hierdoor was het College bevoegd om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigt de beslissing van het College en de rechtbank dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

08/215 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2007, 07/144 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving, in aanvulling op inkomsten uit arbeid en WAO-uitkering, van
3 februari 1972 tot 1 april 2005 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Centrale Meldpunt Fraude heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan is - onder meer - dossieronderzoek verricht en is appellante verhoord. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport, gedateerd juli 2006. In dat rapport is vermeld dat de moeder van appellante op 27 september 2002 is overleden, dat haar nalatenschap is opengevallen, en dat appellante daarover heeft verklaard dat haar erfdeel € 4.000,--bedroeg, welk bedrag in maart 2004 aan haar is betaald. Daarnaast wordt in het rapport melding gemaakt van verzwegen periodieke inkomsten en van niet nader verklaarde kasstortingen op de bankrekeningen van appellante.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College op 18 juli 2006 ten aanzien van appellante het volgende besloten:
- de bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 december 2000 in te trekken op de grond dat er inkomen is boven de bijstandsnorm;
- de bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 26 september 2002 te herzien aan de hand van nader gebleken inkomsten;
- de bijstand over de periode van 27 september 2002 tot 1 maart 2005 in te trekken op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld;
- de toekenning van langdurigheidstoeslag over de jaren 2004 en 2005 in te trekken;
- de over de periode van 8 maart 2001 tot en met 18 maart 2004 verleende categoriale bijzondere bijstand in te trekken;
- de over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 31 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslagen 2004 en 2005 van appellante terug te vorderen tot een totaalbedrag van € 14.562,49.
1.4. Bij besluit van 2 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
18 juli 2006 ongegrond verklaard, onder aanpassing van de wettelijke grondslagen van laatstgenoemd besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de algemene bijstand over de periode van 28 augustus 2000 tot en met 26 september 2002
4.1. Niet in geschil is, dat appellante gedurende deze periode naast haar inkomen een wekelijkse bijdrage van (omgerekend ongeveer) € 50,-- van haar vriend ontving. Uit de door het College overgelegde, door appellante in cijfermatig opzicht niet bestreden berekeningen op maandbasis over deze periode leidt de Raad af dat - tot 1 januari 2001 - het totaalbedrag van deze bijdragen per maand hoger is dan het bedrag van de maandelijkse aanspraak van appellante op aanvullende bijstand, zodat appellante over deze periode geen recht had op bijstand. Over de periode vanaf 1 januari 2001 overschreed het totaalbedrag van deze bijdragen per maand de aanspraak van appellante op aanvullende bijstand niet, zo blijkt eveneens uit de berekeningen op maandbasis. Dit betekent dat appellante nog wel recht had op aanvullende bijstand, zij het tot een geringer bedrag dan aanvankelijk is toegekend. Appellante heeft aan het College geen mededeling gedaan van de periodieke bijdragen die zij van haar vriend ontving. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan haar ten onrechte respectievelijk tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking respectievelijk herziening van de bijstand over te gaan.
De intrekking van de algemene bijstand over de periode vanaf 27 september 2002
4.2. Ook in deze periode (tot en met april 2004) ontving appellante de meergenoemde bijdrage van haar vriend.
4.3. Appellante heeft aan het College niet uit eigen beweging gemeld dat zij aanspraak maakte op een gedeelte van de nalatenschap van haar moeder. Dat is aan het licht gekomen naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 16 juli 2004 om bijzondere bijstand voor de kosten van een erfrechtelijke procedure. Het College heeft appellante bij brieven van 19 juli 2004, 26 juli 2004 en 3 augustus 2004 verzocht nadere gegevens over te leggen, waaronder kopieën van bankafschriften. Uit de overgelegde stukken bleek dat in de periode vanaf januari 2003 regelmatig in hoogte variërende bedragen waren gestort op twee bankrekeningen van appellante. Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de sociale dienst op 8 september 2004, bij welke gelegenheid zij nadere (bewijs)stukken diende mee te nemen, onder meer betreffende de nalatenschap van haar moeder.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over de (herkomst van de) op haar bankrekeningen bijgeschreven bedragen en over de nalatenschap van haar moeder.
4.5. Wat de kasstortingen betreft volgt de Raad het College in zijn standpunt dat, gelet op het door de sociale recherche gemaakte overzicht van deze stortingen over 2003 en 2004, deze niet alleen kunnen worden verklaard uit de door de vriend van appellante aan haar gegeven bijdragen. Een andere geloofwaardige en/of verifieerbare verklaring omtrent de herkomst van de gelden is niet voorhanden.
4.6. De aanspraak van appellante op haar erfdeel is ontstaan op 27 september 2002. Om te kunnen bepalen of, en zo ja, in hoeverre, in het kader van de verlening van de bijstand met het in de periode daarna uitbetaalde bedrag van het erfdeel rekening moet worden gehouden - de Raad wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB - dient de belanghebbende volledige inlichtingen te verstrekken over de omvang van dat erfdeel en over het tijdstip of de tijdstippen van uitbetaling van dat erfdeel. Het College heeft appellante meermaals om openheid van zaken dienaangaande verzocht. Over het (exacte) bedrag van de nalatenschap heeft appellante echter noch in bezwaar en beroep noch in hoger beroep objectieve en controleerbare gegevens verstrekt. De Raad acht de wel verstrekte gegevens in dit opzicht onvoldoende. In de door een notaris afgegeven verklaring van erfrecht is de omvang van de nalatenschap niet vermeld. Dat geldt eveneens voor de door appellante overgelegde brief van de belastingdienst van 26 januari 2007. Verder zijn slechts voorhanden de eigen verklaring van appellante en die van een van haar broers, inhoudende dat het erfdeel van elk van de kinderen (niet meer dan) € 4.000,-- heeft bedragen. In dit verband komt voorts aan de overgelegde kopieën van mutatieoverzichten Rabobank betreffende opnames en overboekingen van een zodanig bedrag geen relevante betekenis toe, reeds omdat die bescheiden geen gegevens bevatten omtrent de (verdere) omvang van de nalatenschap.
4.7. Hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen brengt de Raad evenals het College en de rechtbank tot de conclusie dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand, in aanvulling op haar inkomen en - voor zover van toepassing - op de bijdrage van haar vriend, met ingang van 27 september 2002 niet meer kan worden vastgesteld. Daaruit vloeit tevens voort dat het College geen toepassing kan geven aan het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand is toegekend, en dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over te gaan.
De intrekking van de langdurigheidstoeslagen
4.8. Nu het recht op algemene bijstand over de periode vanaf 27 september 2002 wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, kan - mede gelet op de hier geldende referteperiode van vijf jaren - op diezelfde grond evenmin worden vastgesteld of appellante recht had op de over 2004 en 2005 verleende langdurigheidstoeslag. Het College was derhalve bevoegd de desbetreffende toekenningsbesluiten in te trekken.
De intrekking van de bijzondere bijstand
4.9. Naar het oordeel van de Raad heeft het College toereikend gemotiveerd op grond waarvan achteraf bezien moet worden vastgesteld dat de diverse vanaf 8 maart 2001 tot en met 18 maart 2004 genomen besluiten tot toekenning van categoriale bijzondere bijstand aan appellante onjuist zijn geweest, en dat dit het gevolg was van de schending door appellante van haar inlichtingenverplichting. Het College was derhalve eveneens bevoegd deze toekenningsbesluiten in te trekken.
De terugvordering
4.10. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was te besluiten tot terugvordering van appellante van de kosten van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en langdurigheidstoeslagen.
Beleid ten aanzien van intrekking en terugvordering
4.11. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van intrekking en terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk - in afwijking van dat beleid - van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
Slotoverwegingen
4.12. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en P. Ingelse als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
NW