[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 november 2008, 08/813 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2009
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
1.1. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 2 september 2006 recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), te weten op een WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 19 april 2007. Bij uitspraak van 5 december 2007 (07/764) heeft de rechtbank Roermond het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.2. Bij besluit van 10 april 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat zijn medische beperkingen onvoldoende tot uiting komen in de door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 juni 2006. Ter ondersteuning daarvan wijst appellant op informatie van de huisarts en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige J. Min, waaruit volgens appellant blijkt dat zijn mentale belastbaarheid gering is. Verder stelt appellant dat het Uwv een beperking had moeten aannemen wat betreft het spreken van de Nederlandse taal en autorijden. Daarnaast heeft appellant naar voren gebracht dat de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, niet geschikt zijn voor hem, mede gelet op het in die functies vereiste opleidingsniveau.
3.2. Het Uwv heeft de Raad gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Net als de rechtbank ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Anders dan appellant, ziet de Raad in de gegevens van de huisarts en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige Min geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het Uwv meer beperkingen had moeten neerleggen in de FML. De bezwaarverzekeringsarts heeft er in de rapportage van 7 maart 2008 terecht op gewezen dat uit de brieven van 7 februari 2007 en 28 februari 2008 van Min – die overigens geen medisch specialist is – niet blijkt dat sprake is van een psychiatrische stoornis, maar slechts dat de klachten van appellant samenhangen met zijn psychosociale omstandigheden. De bezwaarverzekeringsarts kan worden gevolgd in de redenering dat op basis van die gegevens geen verdergaande beperkingen wegens ziekte of gebrek kunnen worden aangenomen. Wat betreft de informatie van de huisarts, neergelegd in brieven van 14 februari 2007 en 19 maart 2007, onderschrijft de Raad de reactie van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 28 maart 2007, te weten dat de mening van de huisarts dat appellant niet kan werken niet is onderbouwd en geen steun vindt in de onderzoeksbevindingen en overige gegevens.
4.2. Appellant kan niet worden gevolgd in het standpunt dat het Uwv een beperking had moeten aannemen wat betreft het spreken van de Nederlandse taal en autorijden. In de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2007 is weliswaar geoordeeld dat het Uwv nader moet onderbouwen waarom ten aanzien van het lezen en schrijven van de Nederlandse taal geen beperking is aangenomen, maar de bezwaararbeidsdeskundige heeft er in de rapportage van 4 april 2008 terecht op gewezen dat een dergelijke beperking uit medisch oogpunt bij appellant niet aan de orde is. Het gaat hier immers om een mogelijke beperking ten aanzien van de “bekwaamheden” van appellant als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet WIA en niet om een beperking wat betreft de in dat artikel genoemde “krachten”. Waar het betreft de vraag of een beperking had moeten worden aangenomen voor autorijden vanwege het medicijngebruik van appellant, kan de Raad zich vinden in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts daarover heeft gesteld in eerdergenoemde rapportage van 7 maart 2008. De door appellant gebruikte medicatie brengt niet mee dat autorijden verboden is, terwijl de bezwaarverzekeringsarts ook inzichtelijk heeft toegelicht dat de voorgeschreven dosering meebrengt dat appellant daarvan overdag een minimaal effect zal ondervinden.
4.3. In de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 april 2007 en 4 april 2008 is voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De stelling van appellant dat de functies ongeschikt moeten worden geacht, komt er voor een belangrijk deel op neer dat appellant meent dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML. Dat standpunt is door de Raad verworpen. Anders dan appellant en met de bezwaararbeidsdeskundige is de Raad van oordeel dat van een werkgever in redelijkheid kan worden gevergd een voorziening te treffen in de vorm van een goede (auto)stoel, zoals vereist volgens de toelichting bij het aspect zitten in de FML. De eisen die in de functies worden gesteld aan het opleidingsniveau en aan het beheersen van de Nederlandse taal zijn niet van dien aard dat appellant daaraan niet kan voldoen. De Raad neemt op grond van de stukken als vaststaand aan dat appellant in Marokko basis- en vervolgonderwijs heeft gehad, dat hij de Nederlandse taal goed spreekt en verstaat, dat hij beschikt over rijbewijs B, dat hij in Nederland een certificaat als kraanmachinist heeft behaald, en dat hij ongeveer 30 jaar in Nederland heeft gewerkt. Gelet daarop heeft de bezwaararbeidsdeskundige terecht aangenomen dat appellant over opleidingsniveau 2 beschikt en dat hij in staat moet worden geacht om pakinstructies en adressen te kunnen lezen, zoals vereist in de functies.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
(get.) T.J. van der Torn.