[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 januari 2008, 07/254 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Namens appellante heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellante is (met bericht) niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.J. van Kuilenburg.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster/telefoniste/receptioniste, is op 13 juni 1998 uitgevallen met zwangerschapsklachten. Kort na de bevalling van haar zoon bleek deze een ernstige hartafwijking te hebben. In reactie hierop heeft appellante psychische klachten ontwikkeld. Bij besluit van 5 mei 1999 is appellante met ingang van 14 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is deze uitkering een aantal malen ongewijzigd vastgesteld en in verband met inkomsten uit arbeid in respectievelijk 2003 en 2004 tijdelijk uitbetaald als ware appellante arbeidsongeschikt naar een mate van respectievelijk 55 tot 65% en 65 tot 80%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 8 mei 2006 onderzocht door verzekeringsarts B. Binnerts. Deze constateerde een aanpassingstoornis. Hierbij is vermeld dat appellante zeer wordt belast door de zorg voor haar zoon en dat haar psychische belastbaarheid hierdoor duidelijk is beperkt. Op basis hiervan is een aantal beperkingen vastgesteld, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige B. Venema aan de hand van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem vier functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25 tot 35%. Bij besluit van 28 juli 2006 is de WAO-uitkering met ingang van 29 september 2006 herzien en nader berekend naar genoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.3. In de bezwaarfase heeft appellante informatie ingebracht van psychologe H.H.M. van Hout van 6 december 2006. Hieruit komt een aanpassingstoornis met depressieve stemming naar voren. Daarbij is een verstoring in de balans draagkracht en draaglast vermeld als een gevolg van verwerkings- en adaptatieproblematiek. Op 15 november 2006 is appellante tijdens de hoorzitting geobserveerd door bezwaar-verzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis. In haar rapport van 14 december 2006 constateerde deze bezwaarverzekeringsarts dat sprake is van een zware belasting in de thuissituatie en dat appellante verschijnselen vertoont van overbelasting, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een depressief beeld. Evenmin is er volgens genoemde bezwaarverzekeringsarts aanleiding voor een urenbeperking. De vastgestelde beperkingen zijn volgens haar juist weergegeven, zij het dat in de FML een extra beperking dient te worden opgenomen in verband met de blindheid aan het rechteroog. In zijn rapport van 8 januari 2007 heeft bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper geconcludeerd dat er geen aanleiding is om op arbeidskundige gronden af te wijken van de primaire beslissing. Bij het bestreden besluit van 9 januari 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2006 ongegrond verklaard.
2.1. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellante een rapport ingebracht van psychiater R. Graveland van 5 juni 2007. In dit rapport concludeerde deze psychiater dat op de datum in geding sprake is van een chronische emotionele belasting, die bij tijd en wijle ook leidt tot een overbelasting. Voorts concludeerde hij dat hij zich kan verenigen met de in de FML vastgestelde beperkingen en dat er geen grond is om een uren-beperking aan te nemen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. In dit kader heeft appellante gesteld dat de rechtbank te weinig waarde heeft gehecht aan het rapport van psychiater Graveland. Voorts is gesteld dat appellante door de moeilijke gezinssituatie, waarbij zij de volledige zorg voor haar zoon heeft, niet in staat is om gedurende 40 uur per week werkzaamheden te verrichten. Hierbij is er op gewezen dat psychologe Van Hout heeft geadviseerd onderzoek te doen naar de verhouding tussen de draaglast en de draagkracht binnen de taken in het gezin. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn. In dit kader is gesteld dat appellante wat betreft de functie van meubelstoffeerder (sbc-code 272030) niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau en dat in de functies van meubelstoffeerder en wasserijmedewerker (sbc-code 272020) sprake is van een blootstelling aan stoffen waarvoor appellante allergisch is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad verstaat het hoger beroep als gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gebleven.
4.2. De Raad ziet in beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, waaronder het feit dat zij geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van een urenbeperking. In dit kader overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van psychologe Van Hout in de bezwaarfase bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat genoemde psychologe een onderzoek adviseert naar de verhouding tussen de draaglast en de draagkracht binnen de taken in het gezin, doet hieraan niet af. Hierbij overweegt de Raad dat, naar vaste jurisprudentie (zie onder meer LJN AR6405 en LJN ZB7539), bij de vraag of appellante in staat moet worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, haar taak in de huishouding - waartoe mede moet worden gerekend het oppassen op en de verzorging van haar zoon - en de daaraan verbonden belasting, buiten beschouwing dienen te blijven. Bovendien heeft de bezwaar-verzekeringsarts, blijkens haar rapport, met de zware belasting van appellante in de thuissituatie reeds rekening gehouden. Het rapport van psychiater Graveland leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Dit rapport vormt veeleer een bevestiging van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dan dat het steun biedt aan het standpunt van appellante. Hierbij merkt de Raad op dat genoemde psychiater in zijn rapport de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen heeft onderschreven. Overigens heeft appellante in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die haar standpunt onderbouwt.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. Hierbij merkt de Raad op de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapporten van 8 januari 2007, 23 augustus 2007 en 27 april 2009 gegeven toelichtingen en de notities functiebelasting van 11 juli 2006, tezamen en in onderling verband bezien, toereikend te achten. Voorts overweegt de Raad dat de stelling dat appellante niet voldoet aan de vereiste opleiding voor meubelstoffeerder door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is weerlegd in zijn rapport van 8 januari 2007. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante met afgerond MAVO en daarnaast nog enkele andere niet afgeronde beroepsgerichte opleidingen ruimschoots voldoet aan het vereiste opleidingsniveau. Verder wijst de Raad erop dat, naar vaste jurisprudentie (zie onder meer LJN ZB7248), niveaueisen niet zijn op te vatten als strikte diploma-eisen. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 29 april 2009 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom in de functies geen sprake is van een blootstelling aan stoffen waarvoor appellante allergisch is. Hierbij merkt de Raad op dat de stoffen waarvoor appellante allergisch is niet voorkomen in de functies.
5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.