[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2007, 06/1693 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 16 juni 2009
Namens appellante heeft mr. C. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Voor appellante is verschenen mr. G. Thomas, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Appellante ontving van 10 januari 2003 tot 26 januari 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante al jaren werkzaam is als prostituee, is door de afdeling Controle en Opsporing van de Sociale dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord.
1.3. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 1 juli 2005 de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 maart 2003 tot en met 25 januari 2005 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 25.860,85 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de omstandigheid dat appellante er voorafgaand aan de door haar afgelegde verklaring niet op is gewezen dat zij mocht zwijgen, niet tot de conclusie leidt dat die verklaring door het College niet bij de besluitvorming mocht worden betrokken. In gevallen als hier aan de orde is geen sprake van een punitieve sanctie en bestaat er voor het bestuursorgaan geen wettelijke verplichting om de betrokkene voorafgaand aan het horen mee te delen dat hij of zij niet tot antwoorden verplicht is.
4.2. Appellante betwist niet dat zij werkzaamheden als prostituee heeft verricht en dat zij die werkzaamheden, alsmede de inkomsten daaruit, voor het College heeft verzwegen. Wel betwist zij de periode waarin zij die werkzaamheden naar het oordeel van het College heeft verricht. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat ook de rechtbank van oordeel is dat appellante over de gehele periode in geding werkzaamheden als prostituee heeft verricht. Dit oordeel is in hoofdzaak gebaseerd op de door appellante op 11 januari 2005 tegenover de Sociale recherche afgelegde verklaring. De rechtbank heeft er daarbij in het bijzonder op gewezen dat appellante heeft verklaard dat zij na de lente in 2003 met de werkzaamheden is begonnen en dat zij, nadat haar de door haar ingevulde inkomstenformulieren over de periode maart 2003 tot en met december 2004 zijn getoond, het volgende heeft verklaard: “ Ik heb op geen van deze formulieren opgegeven, dat ik inkomsten heb gehad uit werk. Ik werkte in [werkgever 1] en heb ook gewerkt in dezelfde periode als animeermeisje in een club in de buurt van de [adres].”
4.3. Anders dan de rechtbank heeft de Raad uit de verklaring die appellante op 11 januari 2005 heeft afgelegd niet kunnen afleiden dat zij over de gehele periode in geding werkzaamheden als prostituee heeft verricht. Immers, appellante heeft in diezelfde verklaring aangegeven dat ze in de wintertijd is begonnen, dat ze gedurende de laatste 8 maanden heeft gewerkt, dat ze daarvoor een tijdje niet heeft gewerkt en daarvoor weer gedurende 5 maanden, dat ze (slechts) een maand ergens anders heeft gewerkt dan in [werkgever 1], dat ze op dat moment een slecht geheugen heeft en dat ze echt niet weet wanneer ze voor het eerst is gaan werken. Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op de verklaring in haar geheel, die diverse tegenstrijdigheden bevat, onder meer ten aanzien van de vraag wanneer appellante met haar werkzaamheden is begonnen en over welke periode zij deze werkzaamheden heeft verricht, niet worden vastgesteld dat zij gedurende de gehele periode in geding werkzaam was als prostituee. Daarvoor is ook anderszins geen ondersteunend bewijs onder de gedingstukken aanwezig. Niettemin is op grond van de verklaring van appellante in verbinding met de tegenover de Sociale recherche afgelegde verklaring van de eigenaar van [werkgever 1], [naam eigenaar], dat appellante een maand of 8 daar werkt, wel genoegzaam aannemelijk geworden dat appellante vanaf 11 mei 2004 werkzaamheden als prostituee heeft verricht. Vast staat voorts dat appellante, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, het College niet van deze verrichte werkzaamheden en daaruit genoten inkomsten in kennis heeft gesteld. Omtrent de exacte omvang van de in die periode gewerkte dagen en uren en de daaruit verkregen inkomsten heeft appellante geen opheldering verschaft, zodat niet meer kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellante toen verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.4. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over periode van 11 mei 2004 tot en met 25 januari 2005 in te trekken. Het College heeft in zoverre ook gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 februari 2006 wegens strijd met de genoemde bepaling van de WWB vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2003 tot 11 mei 2004. Aangezien een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één en ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het besluit van 9 februari 2006 wat betreft de terugvordering in zijn geheel te worden vernietigd. De Raad zal het College verder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 februari 2006 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 maart 2003 tot 11 mei 2004 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.