[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2007, 06/3661 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 juli 2009
Namens appellante heeft mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Meijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sedert 1 april 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 12 mei 1999 heeft appellante een akte van schuldbekentenis ondertekend, waarbij zij verklaart van de gemeente Amsterdam bij wijze van geldlening een bedrag van fl. 6.812,17 te hebben ontvangen, welk bedrag is aangewend voor haar huur- en energieschuld.
1.3. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het College aan appellante medegedeeld dat de Dienst Werk en Inkomen (DWI) onder meer nog een vordering van € 1.833,35 (verlaagd naar € 1.827,90) op haar heeft in verband met in mei 1999 verleende bijstand in de vorm van een geldlening, dat het saldo van alle vorderingen van de DWI op appellante € 2.412,98 bedraagt en dat besloten is dat voor de aflossing daarvan per 1 april 2006 maandelijks een bedrag van € 35,26 op de bijstand zal worden ingehouden.
1.4. In haar aanvullend bezwaarschrift verzoekt appellante onder meer om de vorderingen kwijt te schelden op grond van de redelijkheid en billijkheid omdat deze vorderingen deels 4,5 en deels meer dan 5 jaar oud zijn, waarbij zij tevens verwijst naar artikel 78c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene bijstandswet (Abw).
1.5. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 28 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat invordering van de geldlening uit 1999 niet kan plaatsvinden omdat het onderliggende besluit van 10 mei 1999 niet kan worden getoond, dat het College onvoldoende is ingegaan op haar verzoek om kwijtschelding en dat het College ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar maandelijkse betalingsverplichting van € 45,38 aan de Postbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat appellante alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar bezwaar, voor zover zij daarbij de vordering van per saldo € 1.827,90 heeft betwist. De Raad ziet echter niet in dat in het kader van het bezwaar tegen de aan appellante opgelegde aflossingsverplichting niet ook de in het besluit van 28 maart 2006 begrepen vorderingen kunnen worden aangevochten. Deze vorderingen vormen immers de grondslag voor de bij dit besluit vastgestelde aflossingsverplichting.
4.2. De Raad is van oordeel dat reeds gezien de door appellante op 12 mei 1999 ondertekende akte van schuldbekentenis als vaststaand moet worden aangenomen dat aan appellante bijstand in de vorm van een geldlening is verleend. Voorts is op basis van de overige gegevens, waaronder besluiten van 29 november 2001 en 24 juni 2002 en handgeschreven rapportageformulieren van de Sociale Dienst Amsterdam, het in het besluit van 28 maart 2006 genoemde restantbedrag van deze vordering te herleiden tot het bedrag dat in de hiervoor genoemde akte van schuldbekentenis is vermeld. Onder deze omstandigheden is het voor de invordering van de in mei 1999 ontstane schuld niet noodzakelijk dat het onderliggende besluit wordt getoond.
4.3. Vaststaat dat de vordering van het College op appellante ad € 2.412,98 een ingevolge artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrechte vordering is waarvoor vorderingen lager in rang, zoals de lening van de Postbank, dienen te wijken. Hieruit volgt dat het College bij de vaststelling van het bedrag dat ter aflossing van zijn vordering maandelijks op de bijstand van appellante wordt ingehouden terecht geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse betaalverplichting van appellante aan de Postbank.
4.4. De Raad stelt vast dat appellante zich pas in bezwaar tot het College heeft gewend met het verzoek de vordering op haar van € 2.412,98 kwijt te schelden. Hetgeen hierover in het besluit van 27 juni 2006 is overwogen, dient naar het oordeel van de Raad te worden opgevat als een afwijzing van dat verzoek. Derhalve moet dit besluit in zoverre worden aangemerkt als een (nieuw) primair besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006, voor zover gericht tegen de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek, ten onrechte niet op grond van artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaar naar het College doorgezonden. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in zoverre het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift ter behandeling als bezwaar naar het College doorzenden.
4.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, alles voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsverzoek van appellante;
Verklaart het beroep in zoverre niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2009.