[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 november 2007, 06/4388 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 juni 2009
Namens appellant heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het College de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand afgewezen en een aan appellant verleend voorschot van hem teruggevorderd. Bij brief van 14 augustus 2006 heeft mr. P.J. Stronks, kantoorgenoot van mr. Ben Tarraf, daartegen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 17 augustus 2006 heeft het Hoofd van de Afdeling Juridische Zaken van de gemeente Utrecht de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en mr. Stronks uitgenodigd voor een op 12 september 2006 te houden hoorzitting. Vanwege het kantoor van mr. Stronks is op 11 september 2006 telefonisch om uitstel van de hoorzitting gevraagd, welk verzoek - eveneens telefonisch - is afgewezen. Per fax van dezelfde datum heeft mr. Stronks het verzoek om uitstel als volgt toegelicht:
“De hoorzitting zou worden bijgewoond door een medewerker van mijn kantoor; diens arbeidsovereenkomst is echter zeer recent met onmiddellijke ingang beëindigd. Zelf ben ik niet in staat de hoorzitting bij te wonen, gelet op een zitting bij het gerechtshof te Arnhem. Ook andere medewerkers kunnen niet waarnemen, reden waarom om aanhouding is verzocht”.
1.3. In het verslag van de hoorzitting van 12 september 2006 is vermeld dat de belanghebbende niet ter zitting is verschenen. Voorts blijkt uit een zich bij de stukken bevindende telefoonnotitie van 25 september 2006 dat C. van den Bergh en
A. Schuurmans (eveneens werkzaam bij de gemeente Utrecht) hebben gesproken met een medewerkster van het kantoor van mr. Stronks en dat aan die medewerkster is meegedeeld dat mr. Stronks niet meer in de gelegenheid zal worden gesteld om te worden gehoord maar wel een termijn krijgt (aflopend op 29 september 2006) voor het indienen van aanvullende bezwaargronden. Bij die gelegenheid heeft de betrokken medewerkster
- volgens diezelfde telefoonnotitie - meegedeeld dat er een tijdje geleden iemand was weggegaan bij het kantoor.
1.4. Van de kant van appellant zijn geen aanvullende bezwaargronden ingediend.
1.5. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het niet verlenen van uitstel van de hoorzitting is opgemerkt dat uit inlichtingen vanwege het kantoor van mr. Stronks is gebleken dat geen sprake is geweest van een zeer recent vertrek van een medewerker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen, voor zover in dit geding van belang, dat het College de hoorplicht niet heeft geschonden, waarbij in aanmerking is genomen dat appellant niet zelf op de hoorzitting is verschenen en dat het College na de hoorzitting de mogelijkheid heeft geboden de gronden van het bezwaar aan te vullen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het hoger beroepschrift bevat uitsluitend de grief dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het College de hoorplicht niet heeft geschonden.
4. De Raad komt, zich beperkend tot het hiervoor weergegeven punt van geschil, tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het betrokken bestuursorgaan - voordat op het bezwaar wordt beslist - de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
4.2. Vaststaat dat het College de toenmalige gemachtigde van appellant in de gelegenheid heeft gesteld de bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. De uitnodiging is geruime tijd voor de datum van de geplande hoorzitting aan die gemachtigde toegezonden. Het verzoek om uitstel van de hoorzitting is in een zeer laat stadium, te weten op de dag voorafgaand aan de hoorzitting, gedaan. Het College heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat er in een dergelijk geval, mede met het oog op een efficiënte afhandeling van de bezwaarschriften, zwaarwegende redenen moeten zijn voor uitstel, hetgeen de Raad geen onredelijk uitgangspunt acht. Omdat het College van dergelijke redenen op 11 september 2006 niet was gebleken, is het gevraagde uitstel toen niet verleend. Van de zijde van de juridische afdeling van de gemeente Utrecht is wel, nadat was gebleken dat noch appellant noch zijn gemachtigde op de hoorzitting waren verschenen, contact opgenomen met het kantoor van mr. Stronks teneinde meer informatie te verkrijgen over de redenen voor de afwezigheid op de zitting en over het gevraagde uitstel. Het College heeft vervolgens geconcludeerd dat de in de fax van mr. Stronks genoemde reden - het zeer recente vertrek bij zijn kantoor van degene die op de hoorzitting aanwezig zou zijn - niet zo acuut was dat mr. Stronks niet tijdig voor een oplossing had kunnen zorgen. De Raad stelt vast dat dit standpunt weliswaar in beroep is bestreden, maar appellant heeft zijn stellingname noch in beroep noch in hoger beroep met feitelijke gegevens onderbouwd. Evenals de rechtbank neemt de Raad verder in aanmerking dat, zo is onweersproken, het College aan appellant nog een nadere termijn heeft gegund om zijn bezwaren toe te lichten. Appellant heeft die gelegenheid niet benut.
Gelet op het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel dat het College de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht niet heeft geschonden.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze is aangevochten, te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en P. Ingelse als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2009.