ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-696 WAO + 08-837 ZW + 08-844 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering met onvoldoende arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1 februari 1999 een uitkering ontving. Bij een herbeoordeling in 2004 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Appellant meldde zich per 20 december 2004 opnieuw ziek, waarna bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij hem onderzocht. Ondanks een operatie aan een dubbele hernia, concludeerde Van der Leij dat appellant beperkingen had, maar de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Het Uwv herzag de WAO-uitkering per 11 mei 2006 naar dit percentage. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende arbeidskundige onderbouwing had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was, maar dat de arbeidskundige onderbouwing ontbrak. De Raad stelde vast dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid niet op ten minste drie functies was gebaseerd, wat noodzakelijk is voor een deugdelijke beoordeling. Daarnaast werd de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 mei 2006 door het Uwv als onterecht beoordeeld, omdat de maatstaf voor de beoordeling niet correct was toegepast. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de tekortkomingen in de eerdere beoordelingen.

De Raad oordeelde ook over de proceskosten en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.288,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en deugdelijke arbeidskundige onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

08/696 WAO + 08/837 ZW + 08/844 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 2 januari 2008, 06/1588 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 06/1139 (hierna: aangevallen uitspraak 2), en 18 december 2007, 07/360 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
08/696 WAO
1.1. Aan appellant, laatstelijk werkzaam als automonteur, is met ingang van 1 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 februari 2004 vastgesteld op 25 tot 35%.
1.2. Appellant heeft zich per 20 december 2004 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij heeft appellant onderzocht. Appellant lijdt aan nek-, rug- en beenklachten. In april 2005 is appellant geopereerd aan een dubbele hernia, waarbij de cervicale wervelkolom is gefixeerd. Van der Leij heeft informatie van de behandelend neurochirurg ontvangen en vastgesteld dat appellant beperkingen heeft in verband met deze problematiek en de blijvend afgenomen beweeglijkheid van de nek. Op basis hiervan heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Hiervan uitgaande zijn door de arbeidsdeskundige drie functies geselecteerd en is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15 tot 25 %. Bij besluit van 13 maart 2006 is de WAO-uitkering met ingang van 11 mei 2006 herzien naar dit percentage.
1.3. Appellant heeft in bezwaar informatie ingebracht van de behandelend fysiotherapeut en van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft zich mede gebaseerd op zijn bevindingen bij een beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) eveneens per 11 mei 2006. Bij die beoordeling heeft hij appellant op het spreekuur gezien. Van Bruggen heeft voorts informatie van de huisarts ingewonnen en, mede op basis van dossieronderzoek, geconstateerd dat het primaire medische onderzoek aan alle daaraan te stellen eisen voldoet en het primaire medische oordeel onderschreven. Het bezwaar is bij het besluit van 24 november 2006 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard vanwege een ontoereikende arbeidskundige grondslag, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Daarbij is voorts het verzoek om schadevergoeding afgewezen, het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Appellant heeft gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de nekklachten.
4. De Raad is - evenals de rechtbank - van oordeel dat bestreden besluit 1 op een voldoende medische grondslag berust. De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsartsen Van der Leij en Van Bruggen appellant op het spreekuur hebben gezien en het dossier en de verkregen informatie van de neurochirurg en de huisarts in hun beoordeling hebben betrokken. Het feit dat Van Bruggen zich mede heeft gebaseerd op zijn bevindingen gedaan in het kader van de ZW-beoordeling per dezelfde datum in geding brengt - anders dan appellant meent - niet mee dat het medisch onderzoek gebrekkig is. De Raad acht het medisch onderzoek dan ook zorgvuldig. De bezwaarverzekeringsartsen hebben gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de medische problematiek van appellant. De Raad volgt de opvatting van Van Bruggen dat de informatie van de fysiotherapeut niet tot een andere conclusie leidt, aangezien deze slechts een opsomming geeft van de klachten en appellant eerst vanaf 3 augustus 2006 bij de fysiotherapeut onder behandeling is. In de door appellant overgelegde informatie van het UMCG ziet de Raad - in navolging van hetgeen de rechtbank heeft overwogen - geen aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist te achten, nu deze brieven geen nieuwe medische gegevens bevatten. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aangenomen beperkingen.
5.1. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld aan de hand van drie functies, waaronder de functie monteur 1, behorend bij sbc-code 267050 (wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur). In het formulier Resultaat Functiebeoordeling is onder meer vermeld dat de werknemer tijdens 2 werkuren 5 keer (per uur) ongeveer 90 graden dient te buigen. In de FML is vermeld dat appellant ongeveer 60 graden kan buigen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft gesteld dat de functie niettemin geschikt is voor appellant, omdat de werknemer de mogelijkheid heeft om te knielen of te hurken en buigen tot 90 graden kan vermijden. Die toelichting is naar het oordeel van de Raad daarmee een ontoelaatbare relativering van de functiebelasting. Immers, die toelichting gaat ervan uit dat buigen tot 90 graden in de functie in feite niet aan de orde is, terwijl deze belasting wel in het formulier Resultaatfunctiebelasting wordt vermeld. In de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige ziet de Raad dan ook onvoldoende reden om aan te nemen dat buigen tot 90 graden niet in een substantiële mate voorkomt in deze functie. Gelet daarop was onvoldoende aannemelijk dat appellant per 11 mei 2006 in staat is de functie monteur 1 te verrichten. De Raad stelt vast dat hiermee de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid niet meer op tenminste drie functies is gebaseerd. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing. De overige beroepsgronden van appellant behoeven gelet hierop geen verdere bespreking.
08/844 ZW
6.1. Appellant is op 9 mei 2006 gezien door de verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat appellant per 11 mei 2006 geschikt is voor de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 23 mei 2006 is de ZW-uitkering per 11 mei 2006 beëindigd. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant onderzocht en geconcludeerd dat appellant geschikt is voor de functie wikkelaar/samensteller, die eerder bij de WAO-beoordeling per 1 februari 2004 voor appellant geschikt is geacht. Bij besluit van 27 juli 2006 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard.
6.2. Bij aangevallen uitspraak 2 is het beroep ongegrond verklaard.
6.3. Naar het oordeel van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen terecht vastgesteld dat het bij de beoordeling van het recht op ZW-uitkering per 11 mei 2006 gaat om de geschiktheid van appellant voor tenminste één van de functies die aan de WAO-beoordeling per 1 februari 2004 ten grondslag zijn gelegd. De Raad heeft evenwel geconstateerd dat bij de onderhavige medische beoordeling niet is uitgegaan van de belastinggegevens van de functie wikkelaar die aan die WAO-beoordeling per 1 februari 2004 ten grondslag zijn gelegd. Weliswaar is ook bij de WAO-beoordeling per 11 mei 2006 een functie geselecteerd, die behoort tot sbc-code 267050. Naar het oordeel van de Raad is evenwel niet aannemelijk dat die functie wat betreft belasting op één lijn kan worden gesteld met de eerder geselecteerde functie wikkelaar. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 6 mei 2009, LJN BI3546, leidt de omstandigheid dat beide functies dezelfde sbc-code kennen niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat het Uwv bij de beoordeling van het recht op ZW-uitkering per 11 mei 2006 heeft getoetst aan een onjuiste maatstaf arbeid.
08/837 ZW
7.1. Appellant heeft zich per 3 juli 2006 en 31 juli 2006 ziekgemeld vanuit een uitkeringssituatie voor de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft de ziekmeldingen als protestmelding aangemerkt. Bij de besluiten van 19 juli 2006 en 10 augustus 2006 heeft het Uwv onderscheidenlijk per 3 juli 2006 en per 31 juli 2006 ZW-uitkering geweigerd. Verzekeringsarts Van Haeringen heeft op basis van dossieronderzoek en informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat appellant per deze data geschikt is voor de bij de WAO-beoordeling per 11 mei 2006 geselecteerde functies. Bij besluit van 26 februari 2007 (bestreden besluit 3) zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
7.2. Bij aangevallen uitspraak 3 is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7.3. De Raad overweegt dat hiervoor onder punt 5.2 is vastgesteld dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 mei 2006 in het kader van de WAO een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing ontbeert. Naar het oordeel van de Raad is daarmee de grondslag aan bestreden besluit 3 komen te ontvallen.
8. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, aangevallen uitspraak 2 en aangevallen uitspraak 3 voor vernietiging in aanmerking komen. Bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 komen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal nieuwe besluiten op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Gelet daarop ziet de Raad geen aanleiding het - op de zitting geuite - verzoek van appellant om aanhouding van de zaak in te willigen.
9. De verzoeken van appellant om vergoeding van wettelijke rente komen thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van het Uwv geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten,
Vernietigt aangevallen uitspraak 2 en aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 433,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat van Dijk.
(get.) A.L. de Gier.
CVG