Als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster), wonende te Leiderdorp
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2009, 08/8648 en 06/8649 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiderdorp (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 juni 2009
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Verzoekster is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het College heeft bij brief van 20 maart (lees:april) 2009 een besluit van 15 april 2009 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 juni 2009, waar verzoekster is verschenen en het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mevrouw Wijn.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
2.1. Op 24 augustus 2005 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 31 oktober 2005 heeft verzoekster een bereidverklaring krediethypotheek ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen dat verzoekster ervan heeft kennis genomen dat haar vermogen het volgens de WWB in haar geval vrij te laten vermogen overschrijdt, dat in verband daarmee slechts bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek en dat het College slechts bijstand verleent onder de voorwaarde dat zij medewerking verleent aan de vestiging van de hypotheek. Voorts is in die verklaring opgenomen dat verzoekster de bereidheid heeft aan het verlijden van een daartoe noodzakelijke hypotheekakte medewerking te verlenen en dat zij instemt met de vestiging van de hypotheek met terugwerkende kracht vanaf 9 augustus 2005.
2.2. Bij besluit van 8 december 2005 heeft het College aan verzoekster met ingang van 9 augustus 2005 op grond van de WWB bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is verzoekster meegedeeld dat de bijstand in de vorm van een geldlening, een zogenaamde krediethypotheek, wordt verstrekt aangezien zij eigenaar is van een door haar zelf bewoonde woning en dat zij over de hoogte van de geldlening en het daadwerkelijk vestigen van de krediethypotheek afzonderlijk bericht zal ontvangen. Bij het besluit van 8 december 2005 is aan verzoekster voorts meegedeeld dat haar vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening is vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen bezwaar gemaakt.
2.3. In mei 2006 is aan verzoekster een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, welke uitkering zij tot en met 22 april 2007 heeft ontvangen. Verzoekster heeft vanaf mei 2006 tot en met mei 2007 regelmatig om rechtmatigheidsonderzoeksformulieren WWB verzocht. Zij heeft deze formulieren over de periode van mei 2006 tot en met januari 2007 ontvangen en ingevuld geretourneerd.
2.4. Bij brief van 11 juli 2007 heeft verzoekster het College verzocht de bijstandsuitkering per 23 april 2007 te hervatten. Bij brief van 31 mei 2008 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar tegen het uitblijven van betaling van haar bijstandsuitkering per 23 april 2007.
2.5. Bij uitspraak van 28 juli 2008, 08/4061 en 08/4062, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Bij uitspraak van 7 oktober 2008, 08/5043 en 08/5266, heeft de voorzieningenrechter van de Raad overwogen dat niet is gebleken dat de per 9 augustus 2005 toegekende bijstand is beëindigd of ingetrokken en dat het College heeft nagelaten de uitbetaling van de bijstandsuitkering van verzoekster te hervatten nadat de uitkering ingevolge de WW per 23 april 2007 was beëindigd. De voorzieningenrechter van de Raad heeft voorts overwogen dat dit het nalaten betreft van een handeling, die ingevolge artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijk wordt gesteld, dat de brief van 11 juli 2007 van verzoekster een daartegen gericht bezwaar is, dat het op 31 mei 2008 ingestelde beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar en dat dit beroep niet onredelijk laat is ingediend. Gelet op deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter van de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van 28 juli 2008 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat het College binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van 11 juli 2007 met inachtneming van zijn uitspraak. Daarbij moeten de financiële gegevens waarover verzoekster beschikt mede in acht worden genomen. Voorts dient het College een beslissing te nemen op het verzoek om renteschade te vergoeden.
2.7. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad het bezwaar van 11 juli 2007 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat verzoekster door haar medewerking aan het vestigen van een krediethypotheek te weigeren onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en medewerking verleend om het recht op bijstand vanaf 23 april 2007 te laten voortbestaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat hij het besluit van 26 november 2008 aldus interpreteert dat daarbij de aan verzoekster verleende bijstand met ingang van 23 april 2007 wordt ingetrokken. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat voldoende vaststaat dat verzoekster ten onrechte geen medewerking wenst te verlenen aan de vestiging van een krediethypotheek in het kader van het recht op bijstand en dat het College derhalve op juiste gronden is overgegaan tot intrekking van bijstand met ingang van 23 april 2007. Gelet op die overwegingen heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit 26 november 2008 ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 26 november 2008 ongegrond heeft verklaard. Tevens heeft zij verzocht om een voorlopige voorziening.
5. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het College aan verzoekster meegedeeld dat de uitbetaling van de in de vorm van een geldlening verleende bijstand vanaf 23 april 2007 wordt hervat. Het College heeft in dat verband overwogen dat verzoekster ter zitting van 24 maart 2009 heeft ingestemd met het vestigen van een krediethypotheek. Het College heeft bij dat besluit voorts aan verzoekster meegedeeld dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening aan haar wordt verstrekt.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De aangevallen uitspraak
6.1.1. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting van 24 maart 2009 begrijpt de voorzieningenrechter het besluit van 26 november 2008 aldus dat de betaling van de bijstand met ingang van 23 april 2007 wordt geblokkeerd op de grond dat verzoekster weigert mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het besluit van 26 november 2008 ten onrechte opgevat als een besluit tot intrekking van bijstand met ingang van 23 april 2007. De voorzieningenrechter van de rechtbank is derhalve getreden buiten het hem voorgelegde geschil. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, komt daarom wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
6.1.2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te verwijzen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit 26 november 2008 beoordelen.
6.1.3. De Raad stelt vast dat het College, gelet op het nadere besluit van 15 april 2009, de blokkering van de betaling van de bijstand met ingang van 23 april 2007 niet langer handhaaft. Dat betekent dat het besluit van 26 november 2008 niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad zal daarom het beroep tegen dat het besluit van 26 november 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
6.2. Het besluit van 15 april 2009
6.2.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij het besluit van 15 april 2009 aanmerkt als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb in de beoordeling moet worden betrokken.
6.2.2. Verzoekster heeft tegen het besluit van 15 april 2009 aangevoerd dat het College bij de vaststelling van het bedrag dat maximaal in de vorm van een geldlening wordt verstrekt slechts rekening heeft gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen dat is gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden ter hoogte van € 43.633,95. Volgens verzoekster dient haar vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening, rekening houdend met de vrijstellingen als bedoeld in artikel 43, tweede lid onderdelen b en d, van de WWB te worden vastgesteld op € 617,04 negatief en is er voor verlening van bijstand in de vorm van een geldlening geen plaats. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat het College bij het besluit van 15 april 2009 heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek om renteschade te vergoeden.
6.2.3. Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals verzoekster - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de WWB (dit is het netto minimumloon per maand); en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
6.2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de aanvang van de bijstand op 9 augustus 2005 de getaxeerde waarde van de woning van verzoekster € 227.500,-- bedroeg en dat op deze woning een hypotheekschuld rustte van € 136.378,09. Het in de woning gebonden vermogen van verzoekster bedroeg derhalve € 91.121,91. Het bedrag bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB (hierna: vrijlatingsbedrag) bedroeg ten tijde van de aanvang van de bijstand € 43.100,--. Het in de woning van verzoekster gebonden vermogen overschreed het vrijlatingsbedrag derhalve met € 48.021,91. Aangezien tussen partijen evenmin in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van de WWB, was het College naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook gehouden te bepalen dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 48.021,91 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt.
6.2.5. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB noch in het systeem van de WWB aanknopingspunten voor het standpunt van verzoekster dat bij de bepaling van het bedrag van de bijstand die in de vorm van een geldlening wordt verleend niet alleen rekening moet worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen gebonden in de door haar bewoonde en in eigendom toebehorende woning, maar ook met het door haar gestelde negatieve saldo van haar overige bezittingen en schulden ten tijde van de aanvang van de bijstand ter hoogte van € 43.633,95.
6.2.6. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat het College het vermogen ten tijde van de aanvang van de bijstand ten onrechte heeft vastgesteld op € 47.457,96 omdat is verzuimd rekening te houden met de voor haar geldende vrijstellingen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b en d, van de WWB merkt de Raad op dat bij het hier te beoordelen besluit van 15 april 2009 omtrent de omvang van het vermogen bij de aanvang van de bijstand geen beslissing is genomen. Deze grief van appellante behoeft dan ook geen verdere bespreking. De Raad merkt in dit verband ten overvloede op dat het College bij het besluit van 8 december 2005 het vermogen van verzoekster bindend heeft vastgesteld op € 47.457,96. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend zodat de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van de bijstand in rechte onaantastbaar is geworden.
6.2.7. Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat het College bij het besluit van 15 april 2009 ten onrechte geen besluit heeft genomen op het verzoek om renteschade te vergoeden, zoals de voorzieningenrechter van de Raad het College bij de uitspraak van 7 oktober 2008 heeft opgedragen. Gemachtigde van het College heeft dat ter zitting van 8 juni 2009 desgevraagd erkend. De voorzieningenrechter zal dan ook - met gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 15 april 2009 vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om de renteschade te vergoeden.
7.1. Het verzoek van appellant om het College met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De schade bestaat in de niet tijdige uitbetaling van algemene bijstand vanaf 23 april 2007. Op de gemeente Leiderdorp rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Daarmee is de dag van betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop bijstand had moeten zijn betaald, neemt de voorzieningenrechter omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. Dit betekent in dit geval dat de eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 juni 2007, over de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de daarop volgende maanden telkens een maand later en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
7.2. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen plaats is voor vergoeding van de daadwerkelijk door haar betaalde rente in verband met de schulden die zij als gevolg van de vertraagde uitbetaling van bijstand heeft gemaakt. Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid, van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband nog naar het - op artikel 1286 BW (oud) betrekking hebbende - arrest van de Hoge Raad van 2 november 1990 (LJN AB8154).
8.1. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in beroep en in hoger beroep bestaande uit reiskosten. Deze worden begroot op € 37,30. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
9. Verzoek voorlopige voorziening
9.1. Gelet op hetgeen in de hoofdzaak is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 november 2008;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 april 2009 gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 april 2009 voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om renteschade te vergoeden;
Bepaalt dat aan verzoekster een vergoeding van de wettelijke rente wordt toegekend op de in overweging 7.1 van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 37,30, te betalen door de gemeente Leiderdorp;
Bepaalt dat de gemeente Leiderdorp aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt;
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2009.