ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2061 WAO + 08/988 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies onder SBC codes

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die zich op 12 januari 1999 arbeidsongeschikt meldde met RSI-klachten. Aan haar was met ingang van 11 januari 2000 een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 5 april 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft in twee uitspraken, op 22 februari 2007 en 18 december 2007, de besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 juli 2009 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het besluit van het Uwv niet berustte op een deugdelijk en zorgvuldig medisch onderzoek, omdat de verzekeringsarts die het onderzoek had uitgevoerd, niet als geregistreerd verzekeringsarts was geregistreerd. Dit gebrek was niet hersteld in de bezwaarfase, aangezien de bezwaarverzekeringsartsen de bezwaren van appellante alleen op basis van haar dossier hadden beoordeeld zonder nadere informatie in te winnen. De Raad vernietigde daarom het besluit van het Uwv en oordeelde dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante moest beslissen.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat appellante, gezien de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat werd geacht om bepaalde functies uit te oefenen, maar dat het onduidelijk bleef of de uitkering op grond van de beoordeling die ten grondslag lag aan het bestreden besluit, naar dezelfde klasse kon worden voortgezet. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

07/2061 en 08/988 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2007, 05/2705 en 18 december 2007, 07/1315 (hierna: aangevallen uitspraken I en II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.E. Kuijpers, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen de beide genoemde uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 24 april 2009. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraken heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante was voltijds werkzaam als directiesecretaresse en heeft zich op 12 januari 1999 arbeidsongeschikt gemeld met RSI klachten. Aan appellante is met ingang van
11 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het Uwv per 5 april 2004 de WAO-uitkering van appellante herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Bij besluit van
15 augustus 2005 (bestreden besluit I) zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar ruim 54%.
1.4. Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO ongewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%. Bij besluit van 16 april 2007 (bestreden besluit II) zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand blijven, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank kon zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit en was van oordeel dat de beroepsgrond van appellante, dat de arts die haar in de primaire fase heeft onderzocht onvoldoende was gekwalificeerd, geen doel treft. Wel oordeelde de rechtbank dat het Uwv, gelet op artikel 87d van de WAO, te laat heeft beslist op de bezwaren van appellante.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank kon zich verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de beide uitspraken gekeerd.
4.1. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van de beslissing tot herziening van de
WAO-uitkering van appellante per 5 april 2004 naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, in stand te laten. In de eerste plaats is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen conclusies heeft verbonden aan het feit dat de arts
W.C. Hovy, die appellante op 13 november 2003 in verband met de herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft onderzocht, geen geregistreerd verzekeringsarts was.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat genoemde verzekeringsarts ten tijde van zijn onderzoek en beoordeling niet als verzekeringsarts was geregistreerd. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9908, BA9909 en BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit niet geschiedt door een geregistreerd verzekeringsarts maar door bijvoorbeeld een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn.
4.3. De Raad is van oordeel dat het genoemde gebrek in het onderhavige geval niet is hersteld. De bezwaarverzekeringsartsen H.J.M. Stammers en B.C. Bockwinkel waren niet aanwezig bij de hoorzitting en hebben de bezwaren van appellante alleen beoordeeld op basis van haar dossier. Zij hebben ook geen nadere informatie ingewonnen.
4.4. Enerzijds bevatten de gedingstukken aanwijzingen dat de medische situatie van appellante ook in haar eigen visie ten opzichte van de situatie in 2001 niet is gewijzigd. Het destijds opgestelde belastbaarheidspatroon is door de rechtbank bij uitspraak van
23 juli 2003 (02/1702) juist bevonden en ten behoeve van de onderhavige herbeoordeling alleen maar omgezet in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2003. Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd dat een onderzoek door een geregistreerd verzekeringsarts ook niet strikt noodzakelijk was. Daar staat echter tegenover, hetgeen voor de Raad doorslaggevend is, dat appellante nadrukkelijk bezwaren van medische aard naar voren heeft gebracht, onder meer heeft aangedrongen op een zogenoemde urenbeperking en dat de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting nadrukkelijk heeft verzocht om een (nader) onderzoek door een verzekeringarts.
4.5. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit I niet berust op een deugdelijk en zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad zal het Uwv niet de gelegenheid bieden dit gebrek binnen het bestek van de huidige procedure te herstellen en overweegt in verband daartoe het volgende.
4.6. De herziening van de WAO-uitkering van appellante per 5 april 2004 is gebaseerd op de gestelde geschiktheid van appellante voor de functies onder de drie SBC codes 315120, 111180 en 342023. In het kader van de latere herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in 2006 zijn de beperkingen van appellante ongewijzigd vastgesteld. Met inachtneming van die beperkingen, dezelfde dus als zijn opgenomen in de FML van 13 november 2003, heeft de arbeidsdeskundige T. Stokking in zijn rapport van 10 oktober 2006 geconcludeerd dat de functies onder SBC code 315120 voor appellante niet geschikt zijn, omdat het gaat om voornamelijk zittend werk. Aangezien het in beide gevallen ook gaat om functies binnen die SBC code, waarin ongeveer 30 minuten achtereen zitten noodzakelijk is, is zonder nadere overtuigende motivering niet te begrijpen, zoals ook namens het Uwv ter zitting is bevestigd, dat appellante in verband met de herziening van haar WAO-uitkering per 5 april 2004 voor de functies onder de genoemde SBC code geschikt wordt geacht.
4.7. Terzake van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I is namens appellante voorts nog aangevoerd, dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet tevens heeft veroordeeld in de kosten van het op verzoek van appellante tijdens de beroepsfase uitgebrachte rapport door de bedrijfsarts R. Melchers. Naar het oordeel van de Raad treft deze beroepsgrond doel. Op grond van artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen onder andere kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht vergoed worden. Melchers heeft op verzoek van appellante gerapporteerd over de vraag of de in het belastbaarheidspatroon van mei 2001 opgenomen beperkingen adequaat zijn vertaald naar de in de FML van 13 november 2003 opgenomen mogelijkheden van appellante. Anders dan de rechtbank ziet de Raad onvoldoende reden om Melchers in verband daarmee niet als deskundige te beschouwen in de zin van het Bpb.
5. Op basis van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak I dient te worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand zijn gelaten en voor zover het betreft de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 4 februari 2004 te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II overweegt de Raad als volgt.
6.1. In medische zin is het besluit gebaseerd op de FML van 19 februari 2007 van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal. Deze heeft de beschikking gehad over het rapport van een door de verzekeringsarts P.C.M. den Bieman op 5 september 2006 verricht onderzoek, heeft appellante gezien op de hoorzitting en ook zelf onderzocht. Hij heeft voorts de beschikking gehad over informatie van de behandelend neuroloog
J.W. Stenvers uit 2001 en heeft geen nieuwe informatie opgevraagd, omdat appellante al jaren niet meer onder behandeling is voor haar klachten. Ten opzichte van de FML van november 2003, die door Bieman ongewijzigd was overgenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts een beperking laten vallen en een beperking toegevoegd. Met de rechtbank, die overigens ten onrechte als uitgangspunt nam dat de FML van november 2003 in rechte vaststond, is de Raad van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de aldus gewijzigde FML een juiste weerspiegeling vormt van de arbeidsmogelijkheden van appellante en ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten, ook bij gebreke van door appellante ingebrachte medische informatie, om deze FML niet over te nemen.
6.2. Met inachtneming van de gewijzigde FML wordt appellante in staat geacht de functies onder de SBC codes 342021 portier/toezichthouder, 517061 keukenverkoper en 342022 parkeercontroleur uit te oefenen. Naar het oordeel van de Raad is van de zijde van het Uwv voldoende overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies met haar mogelijkheden en beperkingen kan vervullen. Dat geldt ook voor de onder de SBC code 342021 vallende functie beveiliger. Gelet op de uit zijn rapport van 21 mei 2008 blijkende resultaten van het door de bezwaararbeidsdeskundige verrichte onderzoek, is het voor het volgen van de noodzakelijke opleiding MBO 2 beveiliger, niet noodzakelijk het diploma BHV te halen. Het -incidenteel- tillen van brandblusapparaten van 10 kg, zo dat al een probleem zou zijn gelet op de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts, is daarom voor de betreffende functie niet noodzakelijk.
6.3. Bij het bestreden besluit II is het primaire besluit van 10 oktober 2006 gehandhaafd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd is vastgesteld op 45 tot 55%. Blijkens overweging 5 van deze uitspraak van de Raad dient het Uwv een nieuwe beslissing te nemen omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op en na 5 april 2004, zodat nog onduidelijk is of de uitkering op grond van de beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit II, naar dezelfde klasse kan worden voortgezet. Het bestreden besluit II kan daarom eveneens niet in stand blijven.
7. De aangevallen uitspraak II komt daarom ook voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 oktober 2006, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep.
8.1. Deze worden terzake van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase bestaat geen reden nu daarom niet voorafgaande aan het bestreden besluit I is verzocht. Terzake van het door de registerarbeidsdeskundige H.M. van der Vegte aan appellante uitgebrachte advies bedragen de kosten, zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, € 812,30. Terzake van het door de bedrijfsarts R. Melchers in beroep uitgebrachte rapport bedragen de te vergoeden kosten € 487,38, zijnde het uurtarief van € 81,23 vermenigvuldigd met het aantal van 6 uren dat blijkt uit de betreffende declaratie. Tezamen belopen deze kosten € 2.265,68. Vergoeding van de kosten van het door
R. Melchers in hoger beroep aan appellante uitgebrachte advies acht de Raad niet aangewezen, nu dat rapport geen betrekking heeft op de inhoudelijke aspecten van de bestreden beoordeling en het informatie bevat ter verkrijging waarvan het inschakelen van een deskundige niet nodig en daarom niet redelijk is.
8.2. Met betrekking tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak II worden de kosten begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- aan kosten van rechtsbijstand terzake van de procedure in hoger beroep, tezamen € 1.610,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Inzake aangevallen uitspraak I
Vernietigt de aangevallen uitspaak I voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten en voor zover het betreft de proceskostenveroordeling;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.265,68 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Inzake aangevallen uitspraak II
Vernietigt de aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit II;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.610, - te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, en J.P.M. Zeijen en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
KR