de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 december 2007, 06/1152 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Namens appellant heeft mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij appellant, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Maarschalkerweerd voornoemd. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen.
1. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft appellant betrokkene volledig schuldig nalatig verklaard ter zake van het niet betalen van een schuld aan de Belastingdienst ad € 1004,-- in verband met nog te betalen inkomstenbelasting en/of premies volksverzekeringen over het jaar 1997.
2.1. In bezwaar is namens betrokkene bestreden dat hij schuldig nalatig is. Opgemerkt wordt dat hij destijds bezwaar heeft gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde aanslag over het jaar 1997. Betrokkene heeft daarbij wel informatie ingebracht ter reguliere vaststelling van de aanslag. Namens betrokkene is een brief overgelegd van de Belastingdienst gedateerd 26 juni 2006, waaruit blijkt dat over de jaren 1997 tot en met 1999 aan betrokkene ambtshalve aanslagen zijn opgelegd. Uit de correspondentie blijkt verder dat betrokkene destijds bezwaar heeft aangetekend, maar de door de inspecteur gevraagde nadere informatie is door hem niet verstrekt.
2.2. Bij besluit van 17 augustus 2006 is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar artikel 18, derde lid, onder a, Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), waarin is bepaald dat van het schuldig nalatig verklaren niet wordt afgezien als er, zoals in het geval van betrokkene, sprake is van het opleggen van een ambtshalve aanslag omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen. In casu is over het jaar 1997 door de Belastingdienst een ambtshalve aanslag opgelegd. Daaraan wordt toegevoegd dat in de bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot de schuldige nalatigheid niet kan worden aangevoerd dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.1. In beroep heeft betrokkene bestreden dat de schuldig nalatigheid hem kan worden verweten. Het besluit wordt onzorgvuldig geacht nu niet is onderzocht wat de reden is geweest van de ambtshalve aanslag. Bestreden wordt dat de aanslag ambtshalve is opgelegd omdat betrokkene geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het doen van aangifte. Er wordt op gewezen dat betrokkene destijds bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. Betrokkene beschikt niet meer over die gegevens. Appellant heeft onvoldoende onderzocht of en, zo ja, waarom door betrokkene bezwaar is gemaakt tegen de ambtshalve aanslag. Het bestreden besluit komt mitsdien in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2. Door appellant is betoogd dat aan betrokkene een ambtshalve aanslag is opgelegd omdat hij geen aangifte had gedaan en blijkens de brief van de Belastingdienst van 26 juni 2006 heeft hij ook daarna kennelijk niet de gevraagde nadere informatie verstrekt. Gelet op het bepaalde bij artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv, is het niet mogelijk van het schuldig nalatig stellen van betrokkene af te zien, reden waarom het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard.
3.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv. Dit impliceert dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat eiser geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de Belastingdienst aan eiser ambtshalve een aanslag over het jaar 1997 heeft opgelegd, nu eiser ter zitting heeft erkend dat deze aanslag hem ambtshalve is opgelegd. Verweerder baseert zijn standpunt, dat het ambtshalve opgelegen van deze aanslag zijn oorzaak vindt in het feit dat eiser geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen, op een brief d.d. 26 juni 2006 van de Belastingdienst.
Uit deze brief blijkt dat de aanslag over het jaar 1997 is opgelegd omdat eiser, naar hij ter zitting ook heeft erkend, over dat jaar geen aangifte heeft gedaan. Voorts blijkt uit de brief dat eiser tegen de oplegging van de aanslag bezwaar heeft gemaakt, en dat de door de inspecteur van de Belastingdienst gevraagde nadere informatie door eiser niet is verstrekt.
De rechtbank is van oordeel dat, uitgaande van hetgeen uit voornoemde brief naar voren komt, met zekerheid kan worden geconcludeerd dat het ambtshalve opleggen van de aanslag zijn oorzaak vindt in het feit dat eiser geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen over 1997. Uit de brief blijkt niet dat het feit dat eiser geen aangifte heeft gedaan over 1997, voortkomt uit een omstandigheid die aan eiser moet worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat eiser, in het kader van de tegen de aanslagoplegging gevoerde bezwaarprocedure, niet de door de inspecteur gevraagde informatie heeft overgelegd, rechtvaardigt deze conclusie niet. Ook overigens is niet van een omstandigheid in voornoemde zin gebleken. Het vorenstaande is te meer van belang, omdat eiser ter zitting heeft benadrukt dat hij geen aangifte kón doen en dit tijdig aan de Belastingdienst heeft doorgegeven.
Op grond van artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv kan (en moet) enkel tot het schuldig nalaten stellen van een betrokkene worden overgegaan, indien het ambtshalve opleggen van een aanslag zijn oorzaak vindt in het feit dat de betrokkene geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen. Gelet hierop en gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte niet nader onderzocht wat de oorzaak is van het feit dat eiser geen aangifte heeft gedaan over 1997.
Daarnaast is ook van belang dat eiser, zoals blijkt uit het dossier, tegen de ambtshalve aanslag een bezwaarschrift heeft ingediend. Verweerder heeft ten oprechte geen nader onderzoek naar de gronden van bezwaar en de uitkomst van de bezwaarprocedure gedaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en het een deugdelijke motivering ontbreekt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit de rechtelijke toets niet kan doorstaan”.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan in een procedure inzake het schuldig nalatig verklaren niet meer aan de orde komen waarom een betrokkene geen aangifte heeft gedaan dan wel de door de Belastingdienst gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Volgens appellant volgt dit uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder a, Wfv.
4.2. In verweer is namens betrokkene betoogd dat uit het bepaalde in artikel 18, derde lid, onder a, Wfs, redelijkerwijs niet kan worden afgeleid dat het gegeven dat een ambtshalve aanslag is opgelegd, per definitie betekent dat dat is gebeurd omdat door betrokkene geen dan wel onvoldoende medewerking is verleend.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad stelt vast dat uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslag over het jaar 1997 ambtshalve is opgelegd en dat appellant de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over dat jaar niet heeft betaald. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, meest recentelijk in zijn uitspraak van 2 april 2009, LJN BI1210, betekent dit dat reeds uit artikel 18, derde lid, onder a, van de Wfv, volgt dat appellant over het jaar 1997 schuldig nalatig is. Hetgeen door appellant in de loop van de onderhavige procedure is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het ingestelde beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5.4. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.