[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 november 2007, 06/1084 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2009
Namens appellant heeft mr. D.J.H. Habers, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. van der Weert.
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 april 2006 ingetrokken. Bij besluit van 26 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. Met betrekking tot de medische kant van de schatting heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat met de opgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)-arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat eiser met zijn beperkingen geschikt is voor de geduide functies. Omdat het bestreden besluit pas in de beroepsfase van een voldoende arbeidskundige motivering is voorzien, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep met name naar voren gebracht dat bij het opstellen van de beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met de klachten die appellant overdag ervaart als gevolg van het slaapapneu-syndroom, zoals overmatige vermoeidheid, concentratie- en geheugenproblemen en een grote mate van prikkelbaarheid.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Wat betreft het medische aspect ziet de Raad evenals de rechtbank geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat deze artsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de rug-, knie- en polsklachten van appellant en de daaruit voorvloeiende beperkingen. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden zij de beschikking over informatie uit de behandelende sector zoals van de huisarts en van de revalidatiearts. Deze informatie hebben zij bij de vaststelling van de arbeidsmogelijkheden afdoende meegewogen. De door appellant ten tijde van de datum in geding geclaimde vermoeidheids-, concentratie- en geheugenproblemen als gevolg van het slaapapneu-syndroom, kunnen niet tot een ander standpunt leiden. Met het Uwv constateert de Raad dat deze klachten als gevolg van slaapapneu reeds bij de primaire verzekeringsarts bekend waren. Bezwaarverzekeringsarts E. Khoe heeft in de rapporten van 21 juni 2006 en, specifiek naar aanleiding van de hoger beroepsgronden, van 20 februari 2008, gemotiveerd aangegeven waarom de klachten als gevolg van het slaapapneu-syndroom hem geen aanleiding gaven de eerder vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De Raad wijst er daarbij op dat hierbij het door T.J. Tacke, neuroloog, uitgevoerde onderzoek naar Obstructieve Slaap Apneu Syndroom van 22 mei 2000, door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen bij de heroverweging. Nu appellant in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens in het geding heeft gebracht, is de Raad van oordeel dat de FML van 16 december 2005 in voldoende mate rekening houdt met de beperkingen en klachten van appellant.
4.3. Aangezien de Raad voorts van oordeel is dat het Uwv de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functie in voldoende mate heeft aangetoond, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.