[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2008, 07/6279 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2009
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij advocatenkantoor Delescen & Scheers te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is nadien nog een brief met bijlage ingezonden waarop van de zijde van het Uwv een reactie is gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. In geding is het besluit van 7 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) waarbij het Uwv ongegrond heeft verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 september 2006, waarbij het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 15 november 2006 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het besluit op een voldoende medische grondslag berust.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geen aanknopings-punten gezien om de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt te achten.
3. De van de zijde van appellante in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen met name de medische grondslag van het bestreden besluit. Aangegeven is dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheid-syndroom en als gevolg daarvan forse fysieke klachten ondervindt. Naast de extreme vermoeidheidsklachten - appellante dient overdag steeds haar rust te nemen -, heeft appellante onder meer collapsneigingen, duizeligheidklachten, evenwichtsstoornissen, spier- en gewrichtsklachten en ontstekingsgevoeligheid. Daarnaast ondervindt appellante aanzienlijke cognitieve en psychische klachten waarbij met name concentratiestoornissen en geheugenverlies imponeren. Voornoemde klachten leiden tot forse beperkingen bij appellante op het gebied van het verrichten van arbeid, het voeren van het huishouden alsmede in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Evenals de rechtbank en met overneming van haar overwegingen in de aangevallen uitspraak heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. Met betrekking tot het verrichte medisch onderzoek neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts appellante persoonlijk heeft onderzocht, een anamnese heeft afgenomen, kennis heeft genomen van de uitgebreide brief waarin appellante aangeeft waar haar beperkingen liggen, welke behandeling zij volgt en welke medicatie zij gebruikt. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapportage van 3 augustus 2006 gemotiveerd aangegeven waarom hij appellante, rekening houdend met haar klachten, in staat acht lichamelijk licht, niet te stresserend werk, arbeid te verrichten waarbij geen nachtdiensten voorkomen. Voor een uren-beperking ziet hij geen aanleiding. De bezwaarverzekeringsarts heeft overtuigend en afdoende aangegeven waarom de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst kan worden gevolgd. Daarbij is de in bezwaar overgelegde informatie van de revalidatie-arts, internist en de fysio-manueeltherapeut betrokken. Ook onderschrijft de Raad hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 28 mei 2009 heeft weergegeven naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brief d.d. 17 mei 2009 van R.W. Visser, (orthomoleculair) arts, en van de door appellante zelf opgestelde (ongedateerde) brief. Deze geven geen aanleiding te twijfelen aan de opgestelde arbeidsmogelijkheden van appellante.
4.3. Op basis van de gedingstukken, is de Raad voorts van oordeel dat door het Uwv voldoende overtuigend is onderbouwd, dat appellante met de voor haar in de FML opgenomen beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen.
4.4. Het vorenoverwogene leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2009.