de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 mei 2008, 07/1638
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. Hulsbosch, advocaat te Den Haag, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. Voor betrokkene is verschenen mr. Hulsbosch.
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2. Bij besluit van 25 september 2006 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 14 augustus 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 11 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant, met gegrondverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 september 2006, vastgesteld dat betrokkene per 14 augustus 2006 ingevolge de Wet WIA recht heeft op een WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en daartoe overwogen dat zonder nadere motivering van appellant niet valt uit te sluiten dat het ziekteverzuim van betrokkene in verband met jichtaanvallen meer dan 25% van de werktijd zal bedragen, in welk geval van een werkgever niet valt te vergen dat hij betrokkene te werk stelt. Appellant zal nader onderzoek moeten doen naar de frequentie en de duur van de jichtaanvallen. De enkele stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat de aanvallen geen weken duren, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er geen sprake is van onacceptabel ziekteverzuim. Gelet daarop acht de rechtbank het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen genomen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.1. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank met betrekking tot de ernst en de frequentie van de jichtaanvallen geheel is uitgegaan van de mededelingen ter zake van betrokkene en ten onrechte geheel is voorbijgegaan aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de aanvallen geen weken duren. Appellant is van mening dat, indien een nader onderzoek volgens de rechtbank geïndiceerd was, dit lopende de beroepsprocedure ingesteld had dienen te worden, hetzij door het benoemen van een onafhankelijke deskundige door de rechtbank, hetzij door de bezwaarverzekeringsarts te (doen) verzoeken een nader onderzoek in te stellen dan wel zijn conclusie nader te onderbouwen.
4.2. Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 19 juni 2008. Deze stelt dat de mate waarin betrokkene aangeeft last te hebben van jichtaanvallen niet overtuigend is geobjectiveerd, en dat de hoge frequentie van aanvallen niet duidelijk blijkt uit de informatie van de huisarts. Ook past een en ander volgens de bezwaarverzekeringsarts niet goed bij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts, die dan aan de gewrichten een ernstiger beeld zou hebben geconstateerd. Verder zou, indien betrokkene in de geclaimde mate zou zijn geïnvalideerd door jicht, een verwijzing naar de reumatoloog al lang voor de hand hebben gelegen en volgens de aan de bezwaarverzekeringsarts ter beschikking staande gegevens is dit niet gebeurd. De bezwaarverzekeringsarts stelt tot slot dat de rechtbank, alvorens tot een zorgvuldigheidsvernietiging te besluiten, had kunnen vragen om nadere onderbouwing met bijvoorbeeld een uitgebreider overzicht van de huisarts over ernst, frequentie en duur van jichtaanvallen over een langere periode. Appellant verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidende beroep terug te wijzen naar de rechtbank voor het alsnog (laten) instellen van nader onderzoek.
5. Betrokkene stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de rechtbank terecht van de mededelingen van betrokkene over de frequentie en ernst van de jichtaanvallen is uitgegaan omdat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts daaraan onvoldoende aandacht hebben besteed, terwijl het dossier en de uitlatingen van betrokkene daartoe wel aanleiding gaven. Hij meent dat appellant onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat appellant in hoger beroep zijn standpunt evenmin nader heeft gemotiveerd. Bij het verweerschrift heeft betrokkene een dagboek van zijn jichtaanvallen in juni en juli 2008 gevoegd. Betrokkene handhaaft alle in zijn beroepschriften ingediende overige beroepsgronden, waarin de overige beperkingen naar voren zijn gebracht en is betoogd dat de aan hem door appellant voorgehouden functies niet passend zijn.
6.1. De Raad stelt vast dat betrokkene volgens een brief van zijn huisarts van 30 november 2006 bekend is met chronische jichtklachten in verschillende gewrichten met ondanks maximale medicatie recidiverende jichtaanvallen. Tevens is betrokkene bekend met een depressie waarvoor hij in behandeling is bij Parnassia. In de hoorzitting op 3 januari 2007 heeft betrokkene tegenover de bezwaarverzekeringsarts verklaard dat hij bij jichtaanvallen last had van de grote teen rechts, de rechterenkel, de linkerknie, de linkerenkel, de vingers en schouder. In december 2006 heeft hij tweemaal een jichtaanval gehad, eerst zes dagen lang en later zeven dagen lang. De bezwaarverzekeringsarts is in zijn rapport van 5 januari 2007 uitgegaan van de diagnose jicht en aanpassingsstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat jicht in aanvallen komt en dat bij een aanval, die overigens geen weken duurt, er tijdelijk sprake is van toegenomen beperkingen waarvoor de Ziektewet is bedoeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals vermeld onder 3 en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de enkele stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat de aanvallen geen weken duren, onvoldoende is om aan te nemen dat er geen sprake is van onacceptabel ziekteverzuim. Appellant heeft zijn standpunt naar het oordeel van de Raad ook in hoger beroep niet overtuigend onderbouwd.
6.2. Uit hetgeen onder 6.1 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het ligt op de weg van appellant een nader medisch onderzoek te (doen) verrichten naar de ernst, frequentie en duur van de jichtaanvallen, de beperkingen die daaruit voortvloeien en de vraag of sprake is van een excessief verzuimrisico. Daarbij verdient het aanbeveling gericht inlichtingen in te winnen bij de huisarts van betrokkene. De Raad voegt daaraan, in dit verband ten overvloede, toe dat het hem voorkomt dat, ongeacht de uitkomst van het te verrichten nadere medische onderzoek, ook een nader arbeidskundig onderzoek naar de geschiktheid van de geselecteerde functies is aangewezen, zoals ook ter zitting van de Raad is besproken.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskostenvergoeding van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) T.J. van der Torn.