[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 januari 2008, 07/472 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juni 2009
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 17 februari 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 13 september 2006 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor griffierecht, eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand en eigen bijdrage in de kosten van huishoudelijke hulp.
1.2. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het College deze aanvraag toegewezen tot een bedrag van € 353,10 voor het jaar 2006. Het College heeft daarbij de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende kosten vastgesteld op € 1.225,41, de draagkracht op € 872,31 en het draagkrachtjaar bepaald op de periode van 1 januari 2006 tot en met
31 december 2006.
1.3. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellante over het jaar 2006 alsnog tot een bedrag van € 568,67 bijzondere bijstand verleend. Het College heeft daarbij de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende kosten vastgesteld op € 1.263,41 en de draagkracht op € 694,74.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 maart 2007 (lees: 27 maart 2007) ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn.
4.3. Het College hanteert bij de beantwoording van de vraag of naar zijn oordeel de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm een beleid dat is opgenomen in Schulinck Handboek Wet Werk en Bijstand. Appellante heeft de aanvaardbaarheid van dat beleid niet bestreden. Evenmin heeft appellante bestreden dat het College haar draagkracht heeft vastgesteld in overeenstemming met dat beleid.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat het College in afwijking van het onder 4.3 bedoelde beleid haar draagkracht op nihil had moeten stellen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat het College op 8 november 2006 een draagkrachtberekening heeft gemaakt waarbij haar draagkracht op nihil (zelfs negatief) is gesteld. De Raad ziet in de uitkomst van de draagkrachtberekening van 8 november 2006 geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de draagkrachtberekening van 8 november 2006 niet is uitgevoerd met het oog op het verlenen van bijzondere bijstand maar met het oog op het invorderen van bijstandsschulden. Het staat het College vrij bij het verlenen van bijzondere bijstand andere maatstaven en criteria ter bepaling van de draagkracht te hanteren dan bij de uitoefening vaan de bevoegdheid tot invordering van bijstandsschulden. Aan het gebruik van verschillende maatstaven en criteria ter bepaling van de draagkracht is inherent dat de uitkomst van de met het oog op de te onderscheiden bevoegdheden gemaakte draagkrachtberekeningen niet dezelfde hoeft te zijn. Dat de draagkracht van appellante in het kader van de invordering van bijstandsschulden op nihil (zelfs negatief) is gesteld, betekent daarom nog niet dat het College bij het verlenen van bijzondere bijstand de draagkracht van appellante in afwijking van zijn beleid ook op nihil had moeten stellen. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009.