ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5212 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vergoeding voor immateriële schade in het kader van WAO

In deze zaak gaat het om de vaststelling van een vergoeding voor immateriële schade in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die inmiddels in het buitenland verblijft, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen van 28 juli 2008. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant een schadevergoeding van € 7.986,- diende te vergoeden voor de (im)materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Appellant was van mening dat de rechtbank hem een te lage schadevergoeding had toegekend en eiste een bedrag van € 75.000,-. Hij voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder hij had geleefd, waaronder het feit dat zijn relatie was beëindigd en hij een zwervend bestaan had geleid.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni 2009 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade naar billijkheid dient te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden, in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan. De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden van dit geval, in combinatie met de bedragen die in vergelijkbare zaken zijn toegekend, geen aanleiding geven om tot een hoger schadebedrag te komen dan door de rechtbank was vastgesteld. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

08/5212 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], inmiddels verblijvende in [buitenland] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 28 juli 2008, 06/1256 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v. te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Appellant was vertegenwoordigd door Beukema en het Uwv door J.A. Klaver.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden van belang in dit geschil verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, rubriek II motivering, onderdeel feiten en omstandigheden.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – gegrond verklaard het beroep van appellant gericht tegen het besluit van het Uwv van
15 september 2006, waarbij in bezwaar is beslist op een verzoek van appellant om vergoeding van door hem geleden schade, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv alsnog aan appellant dient te vergoeden € 7.986,- voor de (im)materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.3. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat in het in overweging 1.2 genoemde bedrag is opgenomen een bedrag van € 7.500,- voor de vergoeding van immateriële schade.
2. 1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank hem wegens geleden immateriële schade een vergoeding van € 75.000,- had dienen toe te kennen. Het door de rechtbank toegekende bedrag houdt naar zijn mening onvoldoende rekening met de feitelijke omstandigheden waarin hij heeft verkeerd gedurende de periode dat het Uwv weigerachtig is geweest uitkering te betalen. Appellant heeft erop gewezen dat zijn relatie op de klippen is gelopen, hij een zwervend bestaan heeft geleid, werk heeft verricht dat gelet op zijn medicijngebruik voor hem ongeschikt en gevaarlijk was en hij geen voor hem noodzakelijke therapie heeft kunnen volgen.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een bedrag van € 75.000,- aan schadevergoeding dient te worden toegekend, heeft appellant gewezen op de situatie beslecht in de uitspraak van de Raad van 21 juni 2005, LJN AT9093, waarin de Raad zich heeft verenigd met een door de rechtbank toegekende schadevergoeding van een bedrag van € 15.000,-. Naar de mening van appellant is de situatie waarin hij heeft verkeerd en de schade die hij heeft geleden aanzienlijk ernstiger dan in dat geval aan de orde. Naar zijn mening dient voormeld bedrag daarom te worden vermenigvuldigd met “de factor 5”.
2.2. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak.
3.1. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt.
De hoogte van de vergoeding voor immateriële schade dient naar vaste rechtspraak van de Raad – de Raad verwijst naar zijn door appellant genoemde uitspraak van
21 juni 2005 – naar billijkheid te worden vastgesteld. Zoals de Raad in zijn uitspraak van
6 februari 2004, LJN AO3751, heeft overwogen, dient hierbij rekening te worden gehouden met alle omstandigheden, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen hiervan.
3.2. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank bij het naar billijkheid vaststellen van de schade van appellant de door appellant in beroep aangevoerde omstandigheden in haar beschouwingen heeft betrokken. De rechtbank heeft ook uitdrukkelijk aandacht besteed aan meergenoemde uitspraak van de Raad van 21 juni 2005.
3.3. Appellant heeft in hoger beroep geen andere feiten en omstandigheden dan reeds in beroep aangevoerd naar voren gebracht. De omstandigheden van dit geval geven de Raad, gelet ook op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat bij het naar billijkheid vaststellen van de door appellant geleden schade een hoger bedrag aan schadevergoeding is aangewezen dan door de rechtbank is toegekend.
De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de betekenis van de uitspraak van de Raad van 21 juni 2005 voor het onderhavige geval.
3.4. Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
JL