[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2006, 06/50 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. W.G. H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk bij brief van 21 juni 2008 aanvullende beroepsgronden ingediend en medische gegevens overgelegd, waarop de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapportage van 30 juni 2008 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Namens appellant is mr. Van de Wetering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater professor dr. E. Hoencamp als deskundige onderzoek verricht, waarvan bij rapport van 23 december 2008 verslag is gedaan. In reactie op dit rapport heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn van 30 januari 2009 ingezonden, waarop de deskundige bij brief van 26 maart 2009 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2004 aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en ongewijzigd voortgezet na 10 juni 2004, wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met ingang van 13 december 2004. Bij brief van 23 november 2004 heeft het Uwv het besluit van 26 oktober 2004 ingetrokken, omdat het op een onjuiste grondslag berustte. Bij besluit van 23 november 2004 is de aan appellant toegekende uitkering met ingang van 13 december 2004 vervolgens ingetrokken, omdat appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Bij besluit van 22 november 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaar arbeidsdeskundige, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2004 gegrond verklaard. Daarbij is besloten appellant op en na 13 december 2004 onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 januari 2006 te herzien naar de klasse van 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering per 23 januari 2006, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat in beroep geen medische stukken in geding zijn gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting geoordeeld dat de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies passen binnen de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat appellant in staat was deze functies te verrichten. Op basis daarvan heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de rechtbank per
23 januari 2006 terecht herzien naar de klasse van 35 tot 45%.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat door een scala van klachten zijn levenspatroon dusdanig is verstoord dat hij op psychische en lichamelijke gronden niet in staat is tot het verrichten van enige arbeid en dat de door het Uwv geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij nadere medische gegevens van zijn cardioloog, orthopedisch chirurg, huisarts en psycholoog overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Naar aanleiding van de door appellant overgelegde medische gegevens en het verhandelde ter zitting van 2 juli 2008 heeft de Raad aan de psychiater Hoencamp verzocht als deskundige van advies te dienen. In de vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel geïndiceerd is. De Raad is van oordeel dat in het thans voorliggende geval geen aanleiding bestaat om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de omtrent appellant beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd.
4.2. De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het bij rapport van 23 december 2008 gegeven oordeel van de door hem geraadpleegde deskundige. In deze rapportage is aangegeven dat op de datum in geding bij appellant sprake was van een geagiteerd depressief beeld, alcohol abusus, bij een man met obsessief compulsieve trekken. De deskundige kan zich niet verenigen met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en de beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 6 juli 2007. Ten aanzien van het persoonlijk functioneren wordt door de deskundige opgemerkt dat appellant zich niet normaal kon concentreren en dat hij problemen had om in de tijd cognitief zijn aandacht te bewaren, hetgeen mede leidde tot inadequaat en ondoelmatig handelen. Daarnaast leidde zijn agitatie tot problemen binnen het (sociaal) functioneren en kon en kan hij moeilijk emotionele problemen van anderen hanteren, laat staan zijn eigen gevoelens adequaat uiten. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant op 23 januari 2006 dan ook niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Naar aanleiding van de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft de deskundige in zijn brief van 26 maart 2009 aangegeven daarin geen aanleiding te zien om zijn oordeel te wijzigen. Zoals ter zitting vermeld, heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding meer gezien tot een andere reactie. Naar het oordeel van de Raad heeft de deskundige zijn conclusies zorgvuldig heroverwogen. De Raad ziet dan ook geen gronden om af te wijken van de conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige.
4.3. Uit het hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust. Dat leidt ertoe dat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van €142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.