ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6499 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige intrekking van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand, welke door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam met terugwerkende kracht was ingetrokken per 1 augustus 2004. Appellante verzocht om schadevergoeding van € 2.223,96, die zij stelde te hebben geleden door deze intrekking, waaronder incassokosten door huurachterstanden en andere betalingsachterstanden. Het College had eerder een schadevergoeding van € 302,94 toegekend, maar appellante was van mening dat dit bedrag onvoldoende was.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in beginsel recht heeft op schadevergoeding, maar dat de schadevergoeding in dit geval genormeerd dient te worden door de wettelijke rente, zoals vastgelegd in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad oordeelde dat de schade die appellante had geleden, voortkwam uit de vertraagde betaling van de bijstandsuitkering en dat er geen grond was voor een zelfstandige vergoeding van de incassokosten. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, bevestigd moest worden.

Daarnaast heeft de Raad de grief van appellante over de schending van de redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de termijn tussen het indienen van het bezwaarschrift en de uitspraak niet zodanig was dat er sprake was van een schending. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het College te veroordelen in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/6499 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2007, 07/178 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 mei 2009. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 ingetrokken. Bij besluit van 7 december 2005 heeft het College het besluit van 30 november 2004 ingetrokken. De uitkering over de maanden augustus tot en met december 2004 en januari tot en met november 2005 is verrekend met inmiddels betaalde voorschotten. Bij brief van 15 december 2005 heeft appellante om schadevergoeding gevraagd voor een bedrag van € 2.223,96 in verband met de door haar geleden schade als gevolg van de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2004.
Deze schade bestaat uit incassokosten verband houdende met een huurachterstand, een achterstand in betaling van een vordering van het Zilveren Kruis en een achterstand in betaling van een vordering van Eneco. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College aan appellante een schadevergoeding toegekend ten bedrage van € 302,94 bestaande uit de wettelijke rente over de te laat betaalde uitkering.
1.2. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat de schade voortkomt uit de vertraagde betaling van een geldsom en dat de schade die daaruit voortvloeit wordt genormeerd door de wettelijke rente. Er is naar het oordeel van het College geen grond voor volledige vergoeding van de gestelde werkelijk geleden schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 december 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in beginsel aanspraak kan maken op schadevergoeding als gevolg van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
4.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 april 2009 (LJN BI0588) is de Raad van oordeel dat (ook) de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel zijn terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Met het College en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het verzoek van appellante om veroordeling van het College tot vergoeding van de incassokosten die haar in het kader van achterstallige betaling van huur, premie ziektekostenverzekering en energie in rekening zijn gebracht betrekking heeft op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen normeert artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De Raad verwijst in dit verband nog naar het - op artikel 1286 van het BW (oud) betrekking hebbende - arrest van de Hoge Raad van 2 november 1990
(LJN AB8154).
4.5. Een en ander brengt mee dat er in dit geval voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de bijstand voortgevloeide incassokosten geen plaats is.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.6. Met betrekking tot de grief van appellante inzake de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) stelt de Raad vast dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 6 juli 2006 en de definitieve beslechting van het geschil, waarin de Raad in hoger beroep op 23 juni 2009 uitspraak doet, nog niet een zodanige termijn is verstreken dat moet worden gesproken van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM.
5. De Raad ziet geen aanleiding om voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
RB