[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 december 2007, 07/394 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
Namens appellante heeft mr. M.E.Th.Hogervorst, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 19 april 2005 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 8 juni 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante beschikte over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens. Tot haar vermogen behoorde onder meer een auto. Appellante heeft deze auto per 1 juli 2005 overgedragen aan haar vader. Bij besluit van 23 september 2005 heeft het College het tegen het besluit van 8 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De Raad verwijst naar zijn - tussen partijen gewezen - uitspraak van 15 mei 2007 (LJN BA6909).
1.2. Op 9 september 2005 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het College appellante met ingang van 9 september 2005 bijstand toegekend.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het College het tegen het besluit van 25 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep tegen het besluit van 8 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat zij heeft aangenomen - en ook mocht aannemen - dat de overdracht van haar auto per 1 juli 2005 als nieuw feit zou worden meegenomen in de bezwaarprocedure inzake haar bijstandsaanvraag van 19 april 2005, en dat zij daarom de afloop van die procedure aanvankelijk heeft afgewacht alvorens een nieuwe aanvraag te doen. Tijdens de hoorzitting van 6 september 2005 is haar evenwel geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen, hetgeen zij kort daarna heeft gedaan. Volgens appellante had aan haar onder deze omstandigheden bijstand moeten worden verleend met ingang van 1 juli 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat in dit geval van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het College als verweerder:
“De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de eerdere aanvraag om bijstand van 19 april 2005 door verweerder bij besluit van 8 juni 2005 is afgewezen, kort gezegd, omdat eiseres op dat moment, naast positieve saldi op haar bankrekeningen, de beschikking had over een auto met een zodanige waarde dat haar vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overtrof. Zodoende kon eiseres ermee bekend zijn dat de waarde van de auto van doorslaggevende betekenis was voor de vraag of zij aanspraak kon maken op bijstand.
Het behoorde dan ook tot de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om zich meteen na wijziging van de tenaamstelling van de auto per 1 juli 2005 tot de CWI te melden met een nieuwe aanvraag. Terecht heeft verweerder eiseres tegengeworpen dat zij daarmee heeft gewacht tot 9 september 2005.
Het feit dat eiseres bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 8 juni 2005 en dat daar nog niet op was beslist, vormt geen bijzondere omstandigheid die verweerder had moeten doen besluiten eiseres met terugwerkende kracht tot
1 juli 2005 bijstand toe te kennen. Evenmin is gebleken dat eiseres in de (feitelijke) onmogelijkheid verkeerde om zich eerder dan 9 september 2005 bij de CWI te melden.”
4.4. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de hiervoor aangehaalde overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Appellante is ervan uitgegaan dat de overdracht van haar auto per 1 juli 2005 nog zou kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar bijstandsaanvraag van 19 april 2005. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 mei 2007 ook tot uitdrukking heeft gebracht, liep de in dat kader te beoordelen periode evenwel van 19 april 2005 tot en met de datum waarop het primaire besluit tot afwijzing van die aanvraag werd genomen (8 juni 2005). De overdracht van de auto per 1 juli 2005 kon dus, nu daarvoor al tot afwijzing van de aanvraag was besloten, niet meer van invloed zijn op haar recht op bijstand over die periode. In de - onjuist gebleken - veronderstelling van appellante dat deze overdracht nog wel van invloed kon zijn ziet de Raad, mede tegen de achtergrond van het voorgaande, geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in onderdeel 4.2 van deze uitspraak.
4.5. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het College terecht geen aanleiding heeft gezien de bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 9 september 2005.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P.Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.