ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1832 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en de noodzaak van intensieve begeleiding

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had op 24 juli 2005 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong), met als startdatum van zijn arbeidsongeschiktheid 1 april 1996. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 1 december 2005, omdat appellant niet aan de vereisten voldeed. Na bezwaar werd de beslissing op 25 augustus 2005 bevestigd, waarbij het Uwv stelde dat appellant per 24 juli 2004 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat er zorgvuldigheidsgebreken waren in de medische beoordeling, maar vond dat het medisch onderzoek voldoende was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellant aan dat de noodzaak voor intensieve begeleiding al eerder bestond dan door het Uwv werd erkend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen bewijs was voor een verslechtering van de medische toestand van appellant in de jaren voorafgaand aan de aanvraag.

De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv niet juist was en dat er ernstige twijfels bestonden over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

08/1832 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 februari 2008, 06/2234 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 september 2008 heeft mr. Hopman voornoemd, een rapport van 22 augustus 2008 van GZ-psycholoog J. de Vries ingediend.
Namens het Uwv heeft bezwaarverzekeringsarts T. Miedema op 3 november 2008 op dit rapport gereageerd.
Op 12 november 2008 heeft mr. Hopman voornoemd, op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Namens appellant is verschenen mr. Hopman. Het Uwv was vertegenwoordigd door G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op 24 juli 2005 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft hij aangegeven dat de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid is 1 april 1996.
1.2. Bij besluit van 1 december 2005 is deze toekenning geweigerd, omdat appellant vanaf 24 maart 2000 (de dag, waarop hij 17 jaar werd) niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. In elk geval is appellant volgens het Uwv vanaf 24 maart 2001 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt.
1.3. Na bezwaar, waarbij onder andere is aangegeven dat de beslissing van 1 december 2005 geen adequate reactie is op de aanvraag, heeft het Uwv bij beslissing van 25 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook per 24 juli 2004, zijnde één jaar voor datum aanvraag, minder dan 25% bedraagt en dat om die reden het bezwaar ongegrond wordt verklaard.
2.1 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft zich bij haar beoordeling van het bestreden besluit beperkt tot de vraag of appellant per 24 juli 2004 arbeidsongeschikt was.
2.3. De rechtbank heeft het gegeven dat de arts W. Noorduin, die het primaire medisch onderzoek heeft verricht, niet als verzekeringsarts geregistreerd was, als een zorgvuldigheidsgebrek aangemerkt, welk gebrek door het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts P. van der Merwe is hersteld. Het medisch onderzoek is door de rechtbank voldoende zorgvuldig geoordeeld.
2.4. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 april 2006. Op 2 mei 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer deze FML aangepast in verband met dan geldende striktere invulcriteria. De van de kant van appellant in geding gebrachte medische informatie wierp geen ander licht op de zaak, aldus de rechtbank.
2.5. Met betrekking tot de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functies, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan en dat deze voldoende zijn toegelicht.
2.6. Om reden dat deze toelichting eerst in beroep is gegeven, naast de aanpassing van de FML en het ‘bijduiden’ van een nieuwe functie ter zitting, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, maar overwogen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
3.1. In hoger beroep zijn zowel medische als arbeidskundige grieven aangevoerd. Namens appellant is een rapport van GZ-psycholoog J. de Vries van 22 augustus 2008 ingediend, in welk rapport de noodzaak van begeleiding wordt beschreven. Tevens is gewezen op de zogenoemde Gaf-score die deze psycholoog aangeeft. Bij beslissing van 20 april 2009 heeft het Uwv appellant een uitkering krachtens de Wajong toegekend ingaande 30 juli 2008, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van deze toekenning heeft appellant aangevoerd dat, nu hij inmiddels wel als jonggehandicapte wordt aangemerkt, dit zijn standpunt onderschrijft dat hij de hulp altijd al nodig heeft gehad.
3.2. Het Uwv heeft in het nieuwe besluit geen reden gezien terug te komen van de onderhavige weigering van de uitkering ingaande 24 juli 2004, nu sprake is van een ‘achteruitgang’ gedurende de afgelopen jaren en er een toegenomen noodzaak is tot een meer dan gemiddelde (intensieve) begeleiding, arbitrair vanaf 1 augustus 2007, gelet op de Indicatie Begeleid Wonen die toen is afgegeven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat de noodzaak van intensieve begeleiding, of aansturing, bij appellant eerst in 2007 apert is geworden. Uit de medische rapporten blijkt niet van een verslechtering van de medische toestand van appellant in die periode. Ook is er geen sprake van een progressieve aandoening en zijn door de jaren heen dezelfde diagnoses gesteld.
4.2. Uit het dossier komt veeleer het beeld naar voren dat in de van meet af aan noodzakelijke begeleiding aanvankelijk, tot het op kamers gaan wonen van appellant, door de ouders is voorzien en nadien door appellants broer, al dan niet tezamen met de schooldecaan. Een voorgenomen stap tot het zelfstandig gaan wonen heeft de noodzaak tot het aanvragen van de eerder genoemde indicatie doen ontstaan; verzekeringsarts J.G. Hensen vermeldt in zijn rapport van 9 maart 2009 dat appellant zijn beperkingen ‘beter onder ogen’ is gaan zien. De Raad verwijst in dit verband voorts naar de eerder uitgebrachte rapportages van Stichting MEE uit 2005 en de rapporten van 8 mei 2006 van GZ-neuropsycholoog J.M. Forceville en 17 februari 2006 van GZ-psycholoog R. Boonstra waaruit de noodzaak van begeleiding reeds naar voren kwam.
4.3. Gelet op het voorgaande bestaat er voor de Raad ernstige twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, waarbij de Raad daarlaat de vraag of het door de rechtbank geconstateerde (formele) zorgvuldigheidsgebrek in bezwaar hersteld geacht moet worden.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtgevolgen in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
6. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R. Benza.
KR