[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2008, 07/3559 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 april 2007 heeft hij een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het College appellant de gevraagde langdurigheidstoeslag geweigerd.
1.3. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het College het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. Geen uitspraak in het openbaar.
5.1. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt de schriftelijke uitspraak van de rechtbank de beslissing en de dag waarop de beslissing is uitgesproken.
In artikel 8:78 van de Awb is bepaald dat de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb in het openbaar uitspreekt, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen.
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat (het dictum van) de aangevallen uitspraak ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken.
5.3. Die grief treft doel. In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, vermeld dat deze is gedaan op 10 april 2008 en is bekend gemaakt door verzending aan partijen op 24 april 2008. Uit de uitspraak blijkt derhalve niet dat de daarin neergelegde beslissing in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de gedingstukken een proces-verbaal waaruit dit kan worden afgeleid. Mede gezien hetgeen de Raad inmiddels amtshalve bekend is omtrent de handelwijze van de rechtbank ten tijde hier van belang moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb achterwege heeft gelaten en met toezending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak aan partijen heeft volstaan. Aldus is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb.
5.4. Om deze reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze daarom zelf afdoen.
6. De weigering van de langdurigheidstoeslag.
6.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die, voor zover hier van belang, (a) gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en (c) gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
6.2. Aan de weigering van de langdurigheidstoeslag ligt de overweging ten grondslag dat niet is voldaan aan de voorwaarde onder c, omdat appellant onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat aan appellant bij besluit van 1 september 2005 een maatregel is opgelegd wegens zijn negatieve opstelling in een re-integratietraject in de periode 2003-2005 en wegens onvoldoende sollicitatie-activiteiten in 2005.
6.3. Deze maatregel is, na bezwaar, met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam vastgesteld op een éénmalige verlaging van de bijstand met € 200,--. Bij uitspraak van heden, 08/3203, heeft de Raad deze maatregel in stand gelaten. Zij geldt dus als een gegeven.
6.4. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, van de door het College gehanteerde Beleidsregels langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand - voor zover hier van belang - wordt de aanvrager geacht niet te voldoen aan het vereiste van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB indien hij op enig moment gedurende de referteperiode niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichtingen gericht op re-integratie en arbeidsinschakeling en de uitkering die hij ontving om die reden op grond van de WWB verlaagd is met meer dan 5% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
6.5. De weigering op de hierboven, onder 6.2, omschreven grond is met deze beleidsregel in overeenstemming. De Raad acht hierbij van belang dat de maatregel waar het hier om gaat ook is opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten in 2005. Hetgeen door appellant is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van het beleid zou moeten worden afgeweken.
6.6. In zoverre treft het hoger beroep dus geen doel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaren.
7. De redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM.
7.1. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
7.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 februari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 25 juli 2007, de redelijke termijn voor de onderhavige procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
7.3. Reeds hierom faalt het beroep op artikel 6 van het EVRM. Voor zover appellant heeft beoogd een verzoek om schadevergoeding te doen met zijn stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel overschreden, is voor schadevergoeding geen plaats.
8. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.