[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2008, 07/4625 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 juni 2009
Namens appellant heeft mr. P.A. Aan de Kerk, advocaat te Groesbeek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een bijstandsuitkering. Het College heeft aan appellant met betrekking tot zijn recht op bijstand op 27 oktober 2004 een besluit van 22 oktober 2004 en op 18 februari 2005 een besluit van die datum gezonden.
1.2. Bij brief van 16 mei 2007, voor zover in dit geding van belang, heeft mr. Aan de Kerk namens appellant tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 21 september 2007 heeft het College het tegen de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 september 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en - zelf in de zaak voorziend - het bezwaar tegen de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder:
“Naar aanleiding van het door de rechtbank ambtshalve ingestelde onderzoek naar de ontvankelijkheid van het bezwaar, toegespitst op de tijdigheid van het bezwaarschrift, heeft verweerder in antwoord op de brief van de rechtbank van 10 januari 2008 een brief van verweerder van 30 maart 2006 en een brief van (de voormalige gemachtigde van) eiser van 12 april 2006 overgelegd.
In de brief van verweerder van 30 maart 2006 is eiser medegedeeld dat er nog een vordering op eiser van € 3200,24 openstaat en dat voor de wijze van ontstaan van deze vordering wordt verwezen naar de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005.
In de brief van 12 april 2006 is namens eiser aan verweerder medegedeeld dat eiser bezig is een uitkering van de gemeente Nijmegen te verkrijgen, dat hij op dat moment geen inkomsten heeft, dat zodra er een uitkering zal zijn verstrekt een schuldsaneringsaanvraag zal worden gedaan en dat eiser niet in staat is en ook niet zal zijn om aan de vordering te voldoen.
Daargelaten of verweerder de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 naar het juiste adres van eiser heeft gezonden (de rechtbank laat dit thans uitdrukkelijk in het midden), moet het er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van de brief van 12 april 2006, voor worden gehouden dat deze besluiten in ieder geval in april 2006 bij eiser bekend waren. Eiser heeft de vordering en het ontstaan ervan door deze besluiten in de brief van 12 april 2006 immers niet betwist. Het ligt dan ook voor de hand dat eiser op de hoogte was van de besluiten.
Om die reden acht de rechtbank de betwisting van de ontvangst van deze besluiten in (eerst) het bezwaarschrift van 16 mei 2007 niet geloofwaardig.
(…)
Nu moet worden aangenomen dat eiser in ieder geval in april 2006 van de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 op de hoogte was en hij niet binnen zes weken daarna tegen die besluiten bezwaar heeft gemaakt, moet worden geconcludeerd dat het bezwaar hoe dan ook buiten die wettelijke termijn is gemaakt.
Verweerder heeft het bovenstaande miskend.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verontschuldigbaar kan worden geacht.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de besluiten destijds niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op 8 mei 2007, de datum waarop de besluiten door het College aan zijn advocaat zijn gezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij met betrekking tot de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant heeft ontkend dat de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 hem destijds hebben bereikt. Zoals het College in het besluit van 21 september 2007 ook heeft overwogen, staat vast dat deze besluiten niet aangetekend zijn verstuurd en dat de besluiten zijn gezonden aan een ander adres dan het adres waarop appellant in de Gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. De Raad overweegt voorts ambtshalve dat, zoals bij het College bekend was, appellant zich ten tijde hier van belang liet bijstaan door mr. J. van Delft, advocaat te Nijmegen. De Raad verwijst onder meer naar de procedure die heeft geleid tot het besluit op bezwaar van 21 september 2004 en de daarop gevolgde beroepsprocedure bij de rechtbank Arnhem. Evenals in de onderhavige besluiten ging het daarbij om de - volgens het College - onduidelijke woonsituatie van appellant. Het heeft op de weg van het College gelegen om de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 niet alleen naar appellant maar tevens naar zijn toenmalige gemachtigde te zenden. Vaststaat dat zulks niet is geschied. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het College de onderhavige besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze aan appellant bekend heeft gemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn niet op 23 oktober 2004 respectievelijk op 19 februari 2005 is aangevangen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de bezwaartermijn van zes weken nadien alsnog aanvangen op de dag waarop degene tot wie het besluit is gericht van dat besluit kennis heeft gekregen doordat hij in het bezit is gesteld van het besluit of van een afschrift daarvan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat daarvan in ieder geval in april 2006 sprake moet zijn geweest. De Raad volgt de rechtbank daarin niet. Appellant heeft daartegenover niet ten onrechte gesteld dat het gegeven dat in de brief van het College aan appellant van 30 maart 2006 melding wordt gemaakt van de onderhavige besluiten en dat de gemachtigde van appellant bij brief van 12 april 2006 op de brief van 30 maart 2006 heeft gereageerd, nog niet betekent dat appellant of de gemachtigde ook over deze besluiten beschikte. In dat verband is niet in geschil dat de besluiten niet in afschrift waren gehecht aan de brief van 30 maart 2006. Uit de inhoud van de brief van mr. Van Delft van 12 april 2006 kan dat ook niet worden afgeleid, aangezien in die brief in hoofdzaak wordt volstaan met de mededeling dat appellant niet in staat is de bij de gemeente Arnhem openstaande vordering te betalen. Bij het gegeven dat mr. Van Delft de besluiten van 22 oktober 2004 en 18 februari 2005 toen niet heeft opgevraagd kunnen wellicht vraagtekens worden geplaatst, maar aan dat gegeven kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat hij die besluiten toen al in zijn bezit had. Evenmin kan op grond daarvan worden geconcludeerd dat mr. Van Delft, doordat hij de besluiten toen niet direct heeft opgevraagd, het recht van appellant om in een later stadium tegen deze besluiten op te komen heeft verwerkt.
4.3. Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de in geding zijnde primaire besluiten niet eerder aan appellant bekend zijn gemaakt dan door de toezending ervan aan zijn gemachtigde op 8 mei 2007. Het op 16 mei 2007 bij het College binnengekomen bezwaarschrift is derhalve tijdig ingediend. De rechtbank heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank Arnhem.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Arnhem;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Arnhem aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem het door appellant betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.