ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1746 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een buitengewoon pensioen op basis van onvoldoende bewijs van verzetsactiviteiten

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1927, een aanvraag ingediend voor een buitengewoon pensioen op basis van haar vermeende verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat er onvoldoende objectieve bevestiging was van de geclaimde activiteiten. De Stichting 1940-1945 voerde een onderzoek uit naar de verzetsactiviteiten van appellante, maar kon geen bevestiging vinden buiten de verklaringen van haar echtgenoot. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit standhoudt, ondanks het begrip voor de situatie van appellante, die door het tijdsverloop geen getuigen meer kan benaderen. De Raad benadrukt dat erkenning als verzetsdeelnemer alleen mogelijk is bij voldoende bevestigde verzetsdaden die het niveau van hand- en spandiensten overstijgen. De uitspraak werd gedaan op 10 juni 2009, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

08/1746 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 29 februari 2008, kenmerk BZ 2007-14, JZ/A60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A.J. Bakker en J. Hermsen, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In januari 2006 heeft appellante, geboren in 1927, bij verweerster een aanvraag ingediend om haar op grond van de Wet een buitengewoon pensioen toe te kennen. Hiertoe heeft appellante aangevoerd - samengevat - dat zij eind 1944 via haar vriend en latere echtgenoot, die was aangesloten bij de Binnenlandse Strijdkrachten (hierna: BS), met het verzet in aanraking is gekomen en toen betrokken is geweest bij verspreiding van illegale lectuur (het Parool), bij vervoer van wapens voor de BS en bij het wegbrengen van voedsel voor verzetsmensen. Appellante heeft hierover gedetailleerde eigen verklaringen afgelegd, waarbij onder meer de naam is genoemd van een baby in wier kinderwagen te bezorgen wapens door haar zijn vervoerd.
1.2. Bij schrijven van 8 december 2006 heeft de Stichting 1940-1945 aangegeven na ingesteld onderzoek niet te kunnen verklaren dat appellante heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet, alsmede dat naar haar oordeel artikel 1, tweede lid, van de Wet niet van toepassing is. Dienovereenkomstig heeft verweerster bij besluit van 23 maart 2007, zoals na gemaakt bewaar - overeen-komstig het nader bericht van de Stichting 1940-1945 van 21 december 2007 - gehand-haafd bij het bestreden besluit, de aanvraag van appellante om toekenning van een buitengewoon pensioen afgewezen. Overwogen is dat het ingestelde onderzoek onvoldoende objectieve bevestiging van de geclaimde activiteiten heeft opgeleverd nu alleen haar echtgenoot in een verklaring ten behoeve van de aanvraag van een ander persoon een eenmalig wapenvervoer door appellante heeft vermeld. Bovendien acht verweerster deze activiteit naar omvang en duur onvoldoende om te kunnen spreken van verzet in de zin van de Wet.
2. In beroep heeft appellante, onder overlegging van enige documenten en een foto, een nadere toelichting gegeven op de omstandigheden waaronder zij met haar toenmalige vriend en latere echtgenoot bij de geclaimde activiteiten betrokken is geweest.
Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad dient de vraag te beantwoorden of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
3.1. In artikel 24, derde lid, van de Wet is bepaald dat degene die een aanvraag heeft ingediend om toekenning van een buitengewoon pensioen krachtens de Wet, moet kunnen wijzen op een verklaring van de Stichting 1940-1945, waaruit blijkt dat hij heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet en/of tot één van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is.Op grond van artikel 24, vierde lid, van de Wet, kan verweerster, indien de Stichting 1940-1945 een voor de betrokkene negatieve verklaring heeft afgegeven, niettemin buitengewoon pensioen verlenen, indien naar haar oordeel de betrokkene daarop anders aanspraak had kunnen maken.Nu het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerster, dient de Raad na te gaan of gezegd moet worden, dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
3.2. De Stichting 1940-1945 heeft naar aanleiding van appellantes aanvraag onderzoek laten verrichten aan de hand van beschikbare historische informatie, zoals onder meer neergelegd in archieven en dossiers van genoemde verzetsdeelnemers, waaronder de echtgenoot van appellante. Op grond van de resultaten van dat onderzoek is gecon-cludeerd dat van de geclaimde activiteiten geen bevestiging is verkregen buiten hetgeen door de echtgenoot is verklaard, terwijl het niet meer mogelijk is gebleken om referenten te benaderen en ook gegevens over de genoemde baby niet zijn gevonden.
3.3. De Raad heeft, gelet op de voorhanden gegevens, geen grondslag kunnen vinden om het standpunt van verweerster betreffende appellantes gestelde verzetsactiviteiten aan te tasten. Daarbij kan de Raad - hoezeer ook begrip kan bestaan voor appellantes klacht dat inmiddels, vanwege het tijdsverloop, eventuele getuigen vrijwel allen zijn overleden - niet voorbijgaan aan het, ondanks zorgvuldig te noemen onderzoek, ontbreken van voldoende ondersteunende externe gegevens en getuigenverklaringen.
3. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit de eerderomschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan. Opgemerkt wordt nog dat hiermee niet is beoogd te miskennen dat appellante toentertijd, zoals door haar naar voren gebracht, aan grote spanningen heeft blootgestaan. Erkenning als verzetsdeelnemer is echter alleen mogelijk indien sprake is van voldoende bevestigde, feitelijk verrichte verzetsdaden die het niveau van hand- en spandiensten te boven gaan.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD