ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5983 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in mei 2000 wegens schouderklachten en psychische klachten uitviel voor zijn werk als inpakker van chocolaatjes. Appellant ontving vanaf 21 mei 2001 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, bij besluit van 12 april 2006 werd zijn uitkering met ingang van 11 juni 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven en voerde aan dat zijn complexe fysieke en psychische problematiek onvoldoende was onderkend. Hij verwees naar de zorg voor zijn twee kinderen met een stofwisselingsziekte en naar de diagnose van zijn psychiater, die een depressieve stoornis had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen gronden waren om aan te nemen dat appellant meer of ernstiger beperkt was dan aangenomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de belastbaarheid van appellant voldoende was beoordeeld en dat hij geschikt was voor zijn eigen werk.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden, zij het op andere gronden dan de rechtbank had overwogen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met gedeeltelijke wijziging van de gronden. Er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

07/5983 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 september 2007, 06/7573 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 januari 2009 met bijlagen heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Hemert, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is in mei 2000 wegens schouderklachten en psychische klachten uitgevallen voor zijn in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) verrichte arbeid als inpakker van chocolaatjes. Met ingang van 21 mei 2001 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 12 april 2006 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2006 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2.2. Bij besluit van 11 augustus 2006, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Zoals door de rechtbank is overwogen in de aangevallen uitspraak, heeft appellant in beroep tegen het bestreden besluit - onder meer - aangevoerd dat hij nog steeds schouderklachten heeft als gevolg van een hem in 1995 of 1996 overkomen bedrijfsongeval. Voorts wijst appellant op zijn klachten van psychische en psychosociale aard, mede als gevolg van het feit dat hij twee kinderen heeft met een stofwisselingsziekte.
3.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank mede laten wegen dat de verzekeringsartsen in hun beoordeling informatie hebben betrokken van appellants huisarts en behandelend psychiater. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist zou zijn. Met de beperkingen van appellant, zowel de beperkingen die voortvloeien uit zijn schouderklachten als de beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische klachten, is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de door de behandelend psychiater P. van der Lem geschetste problematiek en de door deze gestelde diagnose volgens de bezwaarverzekeringsarts naadloos aansluiten bij de onderzoeksbevindingen en conclusies van de primaire verzekeringsarts.
3.3. Voorts heeft de rechtbank als haar oordeel uitgesproken dat de belastbaarheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies binnen de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) past.
3.4. Het beroep tegen het bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Hij wijst erop dat sprake is van een complexe fysieke en psychische problematiek, en is van mening dat de daaruit voortvloeiende beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Daarbij wijst appellant er wederom op dat zijn aandoeningen sterk worden beïnvloed door zijn gezins- en thuissituatie. Zijn twee kinderen met een ernstige stofwisselingsziekte behoeven intensieve zorg. Ook beroept appellant zich op het schrijven van psychiater Van der Lem, waaruit ook naar voren komt dat hij te kampen heeft met ernstige psychische problemen. Appellant meent dat hij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is en niet in staat tot het verrichten van arbeid op de reguliere arbeidsmarkt.
5.1. De Raad is in navolging van de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Eveneens volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat er geen gronden zijn om ervan uit te gaan dat appellant meer en/of ernstiger beperkt is dan de beperkingen die door de verzekeringsartsen zijn aangenomen. Dat geldt zowel voor de lichamelijke klachten van appellant als voor zijn psychische klachten. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel. Hierin ligt besloten dat de Raad geen termen ziet voor honorering van het verzoek van appellant hem nog door een onafhankelijk psychiatrisch deskundige te doen onderzoeken.
5.2. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant, waarop in dit geding de nadruk ligt, overweegt de Raad nog, onder verwijzing naar de beantwoording door het Uwv bij schrijven van 19 januari 2009 van door de Raad gestelde vragen, dat hij de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv niet geheel kan volgen in diens constatering in het rapport van 8 augustus 2006 dat de informatie van de behandelend psychiater Van der Lem naadloos aansluit bij de bevindingen en conclusies van de primaire verzekeringsarts. De psychiater kwam immers tot de diagnose “depressieve stoornis, matig ernstig”, terwijl de verzekeringsarts geen aanwijzingen zag voor een depressie. Nadien is echter in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 januari 2009 overtuigend uiteengezet dat en waarom, ondanks dit verschil in diagnostiek, in de informatie van Van der Lem geen aanknopingspunten zijn gelegen tot het aannemen van meer of andersoortige beperkingen dan de beperkingen die reeds zijn opgenomen in de opgestelde FML.
5.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting overweegt de Raad het volgende. Uit diens rapport van 10 april 2006 komt naar voren dat de arbeidsdeskundige, gegeven enerzijds de voor appellant van toepassing geachte beperkingen en anderzijds de belasting verbonden aan de eigen WSW-werkzaamheden van appellant als inpakker van chocolaatjes, appellant nog voor die eigen arbeid geschikt acht. In het bij meergenoemd schrijven van het Uwv van 19 januari 2009 gevoegde arbeidskundige rapport van 16 januari 2009, is bevestigd dat de schatting, anders dan waarvan kennelijk de rechtbank is uitgegaan, primair berust op geschiktheid van appellant voor het eigen werk.
5.4. In het licht hiervan overweegt de Raad, mede gezien de gegevens die beschikbaar zijn met betrekking tot de belasting in het maatgevende eigen werk, dat appellant op de datum in geding terecht tot het verrichten van de eigen arbeid in staat is geacht. Volgens vaste rechtspraak houdt geschiktheid voor het maatgevende werk als hoofdregel in dat geen c.q. niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de wet. De Raad heeft geen aanknopingspunten daar in het geval van appellant anders over te oordelen.
5.5. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de Raad, zij het gedeeltelijk - wat betreft de arbeidskundige grondslag daarvan - op andere gronden dan de rechtbank, tot het oordeel komt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt derhalve, deels met wijziging van de gronden waarop die uitspraak berust, voor bevestiging in aanmerking.
6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R. Benza.
JL