[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 augustus 2007, 07-41 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 juni 2009
Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad is aan het Uwv een vraag gesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 23 februari 2009 gereageerd en een rapport van 20 februari 2009 van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van de Hulst overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009.
Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals te voren bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Sowka.
1. De feiten, zoals die in rubriek 2.1 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen derhalve voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet langer in geschil is dat de eigen arbeid van appellant de arbeid van directeur in loondienst is. Van een onzorgvuldig medisch onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Voorts bestaan er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de medische advisering, aldus de rechtbank. De persoonlijkheidsproblematiek van appellant is immer aanwezig geweest en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is rekening gehouden met zijn beperkingen. Gebleken is dat de maatgevende arbeid eisers belastbaarheid niet overschrijdt en de rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de omschrijving van de maatman van appellant voor onjuist te houden.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de maatgevende arbeid wel degelijk de belastbaarheid van appellant overschrijdt en dat dit heeft geleid tot zijn uitval.
3.2. Het Uwv heeft desgevraagd aangegeven dat er voldoende soortgelijk werk als directeur in loondienst op de arbeidsmarkt voorhanden is en dat, nu er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen, appellant, net als in zijn oude functie, zeker werkweken van dezelfde omvang aan kan.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat thans nog slechts in geschil is de intrekking van appellants uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 14 december 2006. Appellant wordt ingaande die datum geschikt geacht zijn eigen werk als directeur in loondienst van een automatiseringsbedrijf, of soortgelijke arbeid, te hervatten.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onzorgvuldig of onvolledig genoemd kan worden. Door verzekeringsarts A.W. Langendam is informatie opgevraagd bij psycholoog J.F. Smitskamp en bezwaarverzekeringsarts B.M. Hesse heeft appellant gesproken op de hoorzitting van 4 juli 2006. Appellant was ten tijde van belang niet onder behandeling. Van de zijde van appellant is geen medische informatie in het geding gebracht. De Raad heeft dan ook geen reden aan te nemen dat de medische belastbaarheid van appellant door het Uwv niet juist in kaart is gebracht.
4.3. Bezwaararbeidsdeskundige E. Eren heeft in haar rapport van 26 september 2006 een omschrijving gegeven van de maatmanarbeid aan de hand van gegevens uit het dossier, en op basis van taken, kennis en vaardigheden, contacten en belastende factoren in soortgelijke arbeid. Bij rapport van 6 juli 2007 van L. Lind en rapport van 20 februari 2009 van G.J.W. van de Hulst hebben deze bezwaararbeidsdeskundigen nader informatie verstrekt omtrent de maatmanarbeid. De juistheid van de beschrijving van de maatmanarbeid is ook in hoger beroep niet in geschil.
4.4. Het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundigen dat appellant met zijn medische beperkingen weer in staat geacht moet worden de maatmanarbeid te verrichten is van de kant van appellant wel aangevochten, maar in het geheel niet onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding om aan het oordeel van deze bezwaararbeidsdeskundigen te twijfelen, waarbij hij opmerkt dat appellant met zijn medische beperkingen van 1997 tot einde 1999 deze arbeid blijkbaar heeft kunnen verrichten.
4.5. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de veronderstelling dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet meer mogelijk is en zich in het concrete geval bijzonderheden voordoen die de juistheid van de veronderstelling aantasten. De Raad is van oordeel dat appellants maatmanarbeid niet zo specifiek is dat deze qua beloning en belasting niet of nauwelijks voorhanden zou zijn.
4.6. De Raad moet dan ook concluderen dat er geen aanleiding is de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 14 december 2006 niet juist te achten. Om deze reden moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2009.