ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5928 ZW + 08/5930 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering van ZW-uitkering op basis van medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante en de weigering van een ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die sinds 1997 met hoofdpijnklachten uitgevallen was, ontving sinds 1998 een WAO-uitkering. Na een medisch onderzoek in 2005, waarbij de diagnose migraine en spierspanningshoofdpijn werd gesteld, concludeerde de verzekeringsarts dat appellante per 26 oktober 2005 arbeidsgeschikt was voor bepaalde functies. Het Uwv trok daarop de WAO-uitkering in en weigerde een ZW-uitkering per 27 februari 2006, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die de beperkingen van appellante ten opzichte van de eerdere beoordeling zouden onderbouwen.

De rechtbank Zwolle-Lelystad oordeelde dat het bezwaar tegen het bestreden besluit I gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen in stand bleven. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts volgde en niet het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, neuroloog dr. J.H.M. van Gasteren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellante waren onderschat. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar hoofdpijnklachten.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering en de weigering van de ZW-uitkering op goede gronden waren gebaseerd op de beschikbare medische gegevens. De Raad oordeelde dat de hoofdpijnklachten van appellante moeilijk te objectiveren waren, maar dat er voldoende bewijs was dat zij over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. De uitspraak werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

08/5928 ZW + 08/5930 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 september 2008, 06/1382 en 06/2265 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als productiemedewerker in de visverwerking. In 1997 is zij uitgevallen met hoofdpijnklachten. Sedert 27 februari 1998 ontving zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Op 7 juli 2005 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die op basis van de diagnose migraine, DD/spierspanningshoofdpijn met migraineuze componenten beperkingen aannam voor (frequent) zwaar fysieke en lichamelijke inspanning, lawaai en arbeidstijden (geen wisselende diensten) en deze beperkingen vastlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na functieselectie berekende de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit op 0%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2005 de
WAO-uitkering van appellante per 26 oktober 2005 ingetrokken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2006 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.2. Op 10 november 2005 heeft appellante, die toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Na medisch onderzoek op 27 februari 2006 heeft een verzekeringsarts appellante per die datum arbeidsgeschikt geacht voor de in het kader van de WAO-herbeoordeling per 26 oktober 2005 geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2006 per 27 februari 2006 geweigerd uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2006 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en bepalingen gegeven ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij het oordeel van de door haar benoemde deskundige, neuroloog
dr. J.H.M. van Gasteren, niet volgt. Het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en niet het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld berust het rapport van de deskundige volgens appellante niet alleen op door haar aangevoerde klachten, maar ook op de medische gegevens in het zaaksdossier. De deskundige heeft deze klachten vertaald naar beperkingen. Appellante trekt de objectiviteit van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de huisarts en het IJsselmeerziekenhuis te Emmeloord de diagnose migraine in combinatie met spanningshoofdpijn hebben gesteld. Naar de mening van appellante heeft het Uwv op geen enkele wijze aangetoond dat deze diagnose onjuist is. Appellante bestrijdt voorts de conclusie van de rechtbank dat een deel van de hoofdpijnaanvallen zich buiten werktijd zal voordoen. Migraineaanvallen zijn niet te voorspellen. Vanwege toename van de klachten is appellante inmiddels verwezen naar een migrainekliniek.
4. De Raad zal eerst een oordeel geven in de WAO-zaak (08/5930 WAO).
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep alleen is gericht tegen oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I geheel in stand blijven.
4.2. Naar het oordeel van de Raad verschillen partijen niet van mening over de diagnose migraine in combinatie met spanningshoofdpijn. In dat verband wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn in zijn rapportage van 2 januari 2006 ook de diagnose hoofdpijn stelt en de op basis daarvan aangenomen beperkingen onderschrijft. Partijen verschillen met name van mening over het antwoord op de vraag hoe vaak de migraineaanvallen dan wel hoofdpijnaanvallen optreden en wat dit betekent voor het arbeidsvermogen van appellante.
4.3. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit I berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. In het kader van het primaire onderzoek is informatie verstrekt door de huisarts, waaronder een brief van de behandelend neuroloog van 20 april 2004. Bezwaarverzekeringsarts Van Duijn was aanwezig bij de hoorzitting en heeft nadere informatie ontvangen van de behandelend neuroloog. De Raad heeft in de rapportage van Van Duijn van 2 januari 2006 geen aanwijzing gevonden dat deze bij zijn beoordeling niet objectief is geweest. De opmerking dat de arts die de primaire medische beoordeling heeft gedaan van Turkse afkomst was, komt de Raad niet als een discriminerende opmerking voor, maar eerder als een constatering dat er geen communicatieprobleem tussen de primaire arts en appellante is geweest.
4.4.1. De deskundige Van Gasteren heeft in zijn rapport van 13 juli 2007 de door de rechtbank gestelde vragen, voor zover thans relevant, als volgt beantwoord. Ten aanzien van de vraag welke beperkingen appellante had op 26 oktober 2005, respectievelijk 27 februari 2006 schrijft Van Gasteren dat de onvoorspelbaarheid van migraine aanvallen zo groot is en dat cliënte aangeeft dat de frequentie van aanvallen van migraine zo hoog is, dat zij rond de data in geding door het een aantal aanvallen ernstig beperkt kan zijn geweest in haar doen en laten. Ten aanzien van de vraag of kon worden ingestemd met de vaststelling van de belastbaarheid per 26 oktober 2005 zoals blijkt uit de FML stelt Van Gasteren dat appellante, wanneer zij vrij is van migraine/hoofdpijn normaal haar werkzaamheden kan doen. Echter in deze casus gaat het zijns inziens om hoofdpijnperioden van uren tot een dag waarna appellante “gebroken” is in frequenties van soms wel 4 maal per week zodat van werkzame periodes slechts soms en in beperkte mate sprake is. Wanneer de diagnose op deze manier is gesteld zijn de functionele mogelijkheden dus zeer beperkt.
4.4.2. Naar aanleiding van de reactie van Van Duijn in een rapportage van 30 augustus 2007 heeft Van Gasteren in een brief van 3 oktober 2007 gesteld dat het niet de taak van een ingeschakelde deskundige neuroloog is een onderzoek te doen naar de frequentie die betrokkene aangeeft, nu het daarvoor nodig is dat een persoon haar dagelijks/wekenlang volgt omdat anders niet de duidelijkheid te verkrijgen is die Van Duijn wenst. In reactie hierop heeft Van Duijn in een rapportage van 5 mei 2008 erop gewezen dat appellante bij de anamnese op 7 juli 2005 aangaf dat zij 1 tot 3 keer per week een dusdanige toename van haar hoofdpijn ervoer dat zij moest gaan liggen. Dit kwam overeen met de informatie van de behandelend neuroloog van 20 april 2004. Blijkens de brief van de behandelend neuroloog van 11 oktober 2005 gaf zij toen aan dat sprake was van een toename van de aanvallen, die enkele uren duurden, tot 2 tot 4 keer per week. Van Duijn acht dit laatste opmerkelijk en concludeert uit de anamnese en de informatie van de behandelend neuroloog dat het door appellante beschreven toestandsbeeld niet past bij migraine en dat de stelling van appellante dat zij ook buiten de hoofdpijnperiodes tot niets in staat is, niet wordt onderschreven door de anamnese. Voorts acht Van Duijn het gedrag van appellante in de vorm van geen medicatie tot zich nemen een discrepantie met de door haar aangegeven ernst van de hoofdpijnklachten, aldus Van Gasteren.
4.5. De Raad overweegt dat uit de beschikbare medische informatie, met name het rapport van Van Gasteren, naar voren komt dat de hoofdpijnklachten van appellante qua ernst en frequentie van de aanvallen moeilijk te objectiveren zijn. De (bezwaar)verzekeringsarts zal echter tot een zekere mate van objectivering moeten komen, hetzij door eigen onderzoek, hetzij op basis van informatie van de behandelende artsen. De Raad ziet, afgaande op het totaalbeeld van de uit de gedingstukken naar voren komende gegevens met betrekking tot de medische situatie waarin appellante ten tijde in geding verkeerde en uit hetgeen zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, onvoldoende aanleiding de conclusies van Van Duijn ter zake niet te volgen. De Raad acht aannemelijk dat appellante ten tijde van belang 1 tot 3 maal per week, derhalve gemiddeld op 2 dagen per week, en uitsluitend overdag een hoofdpijn- dan wel migraineaanval had. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. Voorts is de Raad van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor de conclusie dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de voor appellante geselecteerde eenvoudige productiefuncties operator chemische en kunststofindustrie, productiemedewerker papier, wasserijmedewerker en productiemedewerker textiel, geen kleding, gelet op de daarin voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.7. Gelet op hetgeen in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante terecht per 26 oktober 2005 ingetrokken.
5. De weigering van ziekengeld (08/5928 ZW)
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellantes ziektegeval van 10 november 2005 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 26 oktober 2005. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie LJN AF6192) dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor 'zijn arbeid', als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor 'zijn arbeid'.
5.2. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit II berust op een adequaat medisch onderzoek. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts gezien. Bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft vastgesteld dat er op 27 februari 2006 geen nieuwe medische feiten waren en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellante ten opzichte van 26 oktober 2005 waren toegenomen. Gelet daarop moest appellante in staat worden geacht de in het kader van de schatting per 26 oktober 2005 geselecteerde functies te vervullen, aldus Fokke. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van Fokke niet te onderschrijven. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden geweigerd appellante ingaande 27 februari 2006 uitkering ingevolge de ZW te verstrekken.
6. Hetgeen in 4.7 en 5.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) E.M. de Bree.
JL